Malorie - Josh Malerman

Cover

Malorie

cover.jpg

Malorie

Over het boek

Twaalf jaar nadat Malorie en haar kinderen de rivier op voeren op zoek naar veiligheid, zijn blinddoeken nog steeds het enige wat de mensheid kan behoeden voor een gruwelijk einde.

Eén blik op de wezens die de wereld bevolken zal iemand immers tot onuitsprekelijk geweld drijven. Er is nog steeds geen verklaring voor deze gebeurtenissen. En geen oplossing.

Dan krijgt Malorie verbijsterend nieuws. Voor het eerst in jaren is er een sprankje hoop. Iemand van wie ze heel veel houdt is misschien nog in leven.

Malorie staat voor een onmenselijke keuze: blijft ze in haar veilige, beschermde omgeving? Of begeeft ze zich in de duisternis, op weg naar een hoopvollere toekomst?

De pers over De kooi/Bird Box:

‘Buitengewoon spannend.’ – de Volkskrant

‘Het is moeilijk om De kooi neer te leggen.’ – Noordhollands Dagblad

Over de auteur

Josh Malerman is de auteur van de bestseller en Netflix-sensatie Bird Box met Sandra Bullock, en hij is eveneens zanger en songwriter van de rockband The High Strung. Hij woont in Ferndale, Michigan, usa.

Malorie

Van dezelfde auteur

Bird Box

Wilt u op de hoogte gehouden worden van de thrillers
van A.W. Bruna Uitgevers? Meld u dan aan voor de
nieuwsbrief via onze website www.awbruna.nl of
volg ons op www.facebook.com/AWBrunaUitgevers,
@AWBruna op Twitter of Instagram.

Malorie

Josh Malerman

Malorie

A.W._Bruna_logo_zw-w_niet_diap.jpg

A.W. Bruna Uitgevers

Malorie

Oorspronkelijke titel

Malorie

© 2020 by Josh Malerman

Vertaling

Erik de Vries

Omslagbeeld

© Shutterstock and Depositphotos

Omslagontwerp

Henk Koop/Select Interface

© 2020 A.W. Bruna Uitgevers, Amsterdam

isbn 978 90 449 7993 0

nur 305

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16 h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting pro (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl).

Dit e-book leest het best als het lettertype op de e-reader is ingesteld op ‘origineel’, ‘standaard’ of ‘default’. Verder wordt aangeraden om de volgende instellingen te kiezen: ‘niet uitvullen’ en ‘niet afbreken’.

Malorie

Malorie is opgedragen aan Kristin Nelson

Malorie

De Jane Tucker
blindenschool

Malorie staat met haar rug tegen de bakstenen muur van een klaslokaal. De deur is op slot. Ze is alleen. Het licht is uit.

Ze is geblinddoekt.

Buiten, op de gang, is het geweld begonnen.

Ze kent dit geluid, heeft het gehoord in nachtmerries, heeft het gehoord in de echo’s van een vervallen huis vol gezonde mensen die elkaar naar het leven stonden terwijl zij het leven schonk aan haar zoon.

Tom bevindt zich op dit moment midden in het geweld. Malorie weet echter niet waar.

Ze ademt in. Ze houdt haar adem in. Ze ademt uit.

Ze steekt haar hand uit naar de deur, wil hem van het slot halen, openmaken, om te midden van het geschreeuw, de hysterie, de chaos, haar zoon en dochter te gaan zoeken. Ze hoort aan de andere kant van de deur iets kraken. Het klinkt als een hoofd dat met kracht tegen de muur van de gang wordt geslagen.

Ze trekt haar hand terug van de deurknop.

De laatste keer dat ze Olympia zag, had de zesjarige in de Tucker-bibliotheek brailleboeken zitten lezen. Ze was in het gezelschap van een tiental anderen die naar de klassieke muziek luisterden die dankzij de platenspeler in het kantoor door de schoolintercom ten gehore kon worden gebracht.

Malorie luistert nu of ze de stemmen van die mensen kan horen. Ze moet weten of het geweld tot in de bibliotheek is doorgedrongen. Haar dochter heeft bereikt. Als dat het geval is, zal ze eerst naar Tom op zoek gaan.

Ze luistert.

Haar kinderen hebben haar vanaf het moment dat ze bij de Jane Tucker Blindenschool zijn aangekomen, het een en ander over luisteren geleerd. En hoewel Malorie de wereld nooit zal horen zoals zij dat kunnen, doet ze haar best.

Maar ze hoort te veel geluiden. Chaos. Het is onmogelijk de verschillende stemmen uit elkaar te houden.

Ze denkt aan Annette. De blinde vrouw, veel ouder dan zijzelf, wier naam ze zojuist had horen schreeuwen toen Malorie hongerig door de gang naar het cafetaria liep. Voordat Malorie kans zag de herkomst van de schreeuw te herleiden, had ze Annette de hoek om zien komen, in een blauwe badjas, haar rode haar als wapperende sirenen achter haar aan, een mes in haar hand. Malorie had nog net de geopende, holle ogen van de vrouw kunnen registreren voordat ze haar eigen ogen sloot.

Malorie dacht: ze is blind... hoe kan ze gek geworden zijn? En was toen blijven staan. Annette passeerde haar, hijgend en op hoge snelheid, en toen Malorie de eerste gutturale klanken vanuit het binnenste van de school hoorde opstijgen, was ze zonder te kijken het eerste het beste klaslokaal binnengestapt en had de deur achter zich op slot gedaan.

Weer steekt ze haar hand uit richting de deurknop.

Tom had ze voor het laatst gezien in de voormalige lerarenkamer, geknield voor zijn nieuwste, in stukken geslagen uitvinding. Malorie is daar verantwoordelijk voor. Tom, nog maar zes, is net zo creatief als volwassen Tom vroeger, naar wie hij is vernoemd. Malorie vindt dat ze hem daarin tegemoet moet komen. Ze vindt dat als moeder haar taak. Of misschien beschouwt ze het als iets wat ze in de oude wereld had kúnnen doen. Nu, hier, vernietigt ze Toms bouwwerken steevast en drukt ze hem op het hart dat de blinddoek de enige beveiliging is die ze ooit nodig zullen hebben.

Ja, Annette is blind.

En nu ook gek.

Malorie hoort plots gevloek van achter de afgesloten deur. Twee mensen die op de gang ruziemaken. Een man en een vrouw. En het is op grond van de geluiden die ze voortbrengen niet moeilijk in gedachten de bijbehorende handelingen voor je te zien. Klauwen, krabben. Vingers in ogen en kelen en het gekraak van een bot en een geluid dat lijkt op een scheurende keel.

Met blote handen?

Malorie verroert geen vin. Een lichaam wordt met kracht tegen de houten deur gesmeten en glijdt weg op de tegelvloer. De winnaar van het gevecht, wie het ook moge zijn, staat vlak bij de deur uit te hijgen.

Malorie luistert. Ze ademt in, houdt haar adem in, ademt uit. Ze weet dat ze de paniek niet buiten de deur kan houden. Ze zou geluiden van verderop in de gang willen kunnen horen, voorbij het gehijg, het geschreeuw van de mensen die daar wonen, hun letterlijke woorden, de exacte locatie van hun kinderen. Ze herinnert zich op de zolder van een huis, veel kleiner dan de ruimte waar ze zich nu in bevindt, een kind ter wereld te hebben gebracht. Ze herinnert zich het geschreeuw van beneden: Don heeft de gordijnen van de muur getrokken!

Wie heeft ze hier binnengelaten?

Het gehijg in de gang is opgehouden. Maar de geluiden in de verte, van vuisten op hout, vuist op vuist, de laatste resten gezond verstand worden luider.

Malorie ontgrendelt de deur van het klaslokaal. Ze doet hem open.

Ze bespeurt niet direct beweging op de gang. Niemand springt op haar af. Niemand zegt überhaupt iets. De winnaars van het gevecht, wie dat ook zijn, zijn alweer weg. Vanuit het binnenste van het gebouw klinken jammerklachten. Gesmoorde doodskreten, laatste woorden en wensen. Het geluid van beukende vuisten, versplinterend hout. Er klinkt gegil en gebrabbel, deuren die open en dicht worden geslagen. Gehuil van kinderen. Vanuit het kantoor klinkt nog altijd muziek.

Malorie stapt voorzichtig tastend over het lichaam heen dat op de drempel van de geopende deur ligt. Ze stapt de gang op, drukt zich dicht tegen de muur aan. Een alarm gaat af. De voordeur van de school staat open. Het ritmische gebons detoneert dermate met de klassieke muziek dat de verwarde Malorie heel even vreest gek te zijn geworden.

Ergens in deze hel lopen haar kinderen rond.

Trillend probeert ze haar ogen voor een derde keer te sluiten, achter haar reeds gesloten oogleden, achter de strak om haar hoofd geknoopte blinddoek, en bant elke mogelijke voorstelling van de aanblik van dit tafereel uit haar gedachten.

Ze schuifelt langs de bakstenen muur. Hoewel ze niets liever zou willen, roept ze Tom of Olympia niet. Ze ademt in, houdt haar adem in, ademt uit. Ze haalt haar onbedekte schouders en armen open aan de stenen, de stof van het witte topje dat ze draagt blijft erachter haken. Het alarm klinkt luider naarmate ze dichter bij het einde van de gang komt, dichter bij de plek vanwaar roodharige Annette gehaast tevoorschijn kwam met het grote mes in haar hand. Voor haar hoort ze mensen schreeuwen. Iemand staat vlakbij. Zware, lompe schoenen op de grond, gekreun van iemand die niet gewend is aan zware inspanning.

Malorie blijft staan.

De persoon passeert haar, hijgend en in zichzelf mompelend. Is hij gek? Malorie weet het niet. Kan het niet weten. Ze schuifelt slechts langs de muur, en voelt tot haar eigen verbazing iets van dankbaarheid voor de twee jaar die ze hier hebben gewoond. Voor het feit dat ze van de straat af waren. Maar die dankbaarheid is als een parel die je op een strand vol glazen knikkers laat vallen en nooit meer terug kunt vinden. De angst die ze al zo lang verwachtte, heeft nu voet aan de grond gekregen.

Niet lui worden.

Haar mantra beslaat drie inmiddels loos geworden woorden. Het bewijs: ze ís al lui geworden, ze weet niet waar haar kinderen zijn.

Er klinkt een aanhoudend metalen gedreun; de muziek en het alarm worden luider.

Malorie doet geen moeite de kinderen die ze hoort gerust te stellen. Ze steekt in haar duisternis niet haar armen uit om ze te helpen. Ze schuifelt slechts langs de muur, zo verkrampt inmiddels dat de bakstenen bloedige schaafwonden veroorzaken.

Iets voor haar beweegt, iemand komt in hoog tempo met snelle, afgemeten passen haar kant uit. Ze houdt haar adem in. Maar deze persoon loopt haar niet voorbij.

‘Malorie?’

Iemand met haar ogen open. Een vrouw. Wie?

‘Laat me met rust,’ zegt Malorie. ‘Alsjeblieft.’

Ze hoort de echo van haar eigen smekende stem toen ze zes jaar geleden op die zolder haar kind baarde.

‘Malorie, wat is er gebeurd?’

Malorie vermoedt dat de vrouw die tegen haar spreekt Felice heet. Het enige wat ertoe doet, is of deze vrouw al dan niet gek is.

‘Zijn ze binnengekomen?’ vraagt de vrouw.

‘Ik weet...’

‘Iedereen is gek geworden!’ zegt de vrouw.

Malorie zegt niets. Misschien is deze vrouw wel gewapend.

‘Je kunt daar niet langs,’ zegt de vrouw.

Malorie voelt een hand op haar blote pols. Ze trekt haar arm terug en stoot haar elleboog tegen de muur.

‘Wat is er aan de hand met jou?’ zegt de vrouw. ‘Denk je dat ik gek ben?’

Malorie loopt met gestrekte armen bij haar vandaan, rekent erop gewond te zullen raken. Ze loopt naar het einde van de gang, naar de plek waarvan ze weet dat er een grote glazen vitrine tegen de muur staat, waar ooit trofeeën in stonden, oorkondes, eerbewijzen die een blindenschool zoal uitreikt.

Voordat ze zichzelf kan tegenhouden, loopt ze ertegenaan.

Haar schouder raakt hem het eerst en is op slag gevuld met warme sneeën die een helse pijn veroorzaken. Ze gilt het uit, maar haar stem wordt overstemd door de aanzwellende chaos in de gang.

Ze blijft in beweging. En nog steeds roept ze hun namen niet. Met haar als in verse rode verf gedoopte vingers nadert ze het gebrul, het geschreeuw, het geluid van metaal op metaal, vuisten tegen vuisten.

Iemand loopt tegen haar schouder op; Malorie draait zich snel om om diegene een duw te geven, tast echter in het luchtledige.

Er is niemand. Maar ze voelt kou. Wil door niemand aangeraakt worden.

Nergens door.

Ze denkt aan Annette, blind maar gek.

Ja, iemand kon gek worden zoals in de oude wereld. Maar Malorie weet hoe de door de wezens veroorzaakte gekte eruitziet.

Annette is niet opeens gek geworden. En als de vrouw niets kan zien... hoe kan dat dan gebeurd zijn?

‘Mama!’

Malorie blijft staan. Is het Olympia? De dwingende, uit de verte opstijgende kreet van het meisje dat ze niet zelf ter wereld heeft gebracht maar niettemin als haar eigen vlees en bloed heeft opgevoed?

‘Iemand moet die muziek uitzetten,’ zegt Malorie, die behoefte heeft iets te zeggen, behoefte heeft aan een vertrouwde, gezonde stem terwijl ze met haar vingers langs de bakstenen strijkt, het prikbord voelt waarop de afgelopen twee jaar alle schoolprestaties zijn vastgelegd.

Voor haar hoort ze geschreeuw. Achter haar hoort ze hout kraken. Iemand passeert haar. Iemand volgt haar.

Malorie huilt niet. Ze loopt alleen maar, met slappe knieën en haar verse, kloppende schouderwond. Haar oren spitsen zich op de echo van de stem die ‘Mama’ riep, een van haar kinderen misschien, aan de oppervlakte komend om naar adem te happen voordat het weer terugzakt in de woeste golven in de gang voor haar.

Ze houdt zichzelf voor resoluut maar langzaam door te blijven lopen. Ze moet scherp blijven, mag zich niet laten kennen.

Voor haar schreeuwt een jongen. Een kind. Zo te horen is hij gek geworden.

Ze ademt in, houdt haar adem in, ademt uit. Ze loopt in de richting van het gekmakende geluid, de geluiden van een voltallige gemeenschap die op slag het verstand heeft verloren. Een tweede kind, misschien. Een derde.

‘Ze zijn binnen,’ zegt ze. Maar ze hoeft dit niet te zeggen. En deze keer stelt haar eigen stem haar niet gerust.

Rechts van haar rammelt een deur. Links voor haar hoort ze iets met wielen tegen de muur aan rijden. Mensen vloeken en schelden. Malorie probeert uit alle macht elke fantasie over wat er gaande moet zijn uit haar gedachten te bannen. De gezichtsuitdrukkingen van de mannen en vrouwen met wie ze twee jaar in dit gebouw heeft gebivakkeerd. De kerfjes in de muur. De ravage. De blauwe plekken en het bloed. Ze probeert zelfs herinneringen uit te bannen aan de periode waarin ze nog kon zien, alsof ze gek zou kunnen worden van gedachten aan wat er gaande is.

Ze weigert in gedachten een wezen voor zich te zien. Zelfs dat staat ze zichzelf niet toe.

Iets raakt haar gehavende schouder. Malorie legt haar hand erop. Ze wil niet aangeraakt worden. Denkt dat Annette is aangeraakt. Maakt zich zorgen, is als de dood dat de wezens zijn begonnen met... aanraken.

Maar dit was misschien een stuk hout. Een andere baksteen. Een vinger die los is gekomen van een hand.

Een vrouw huilt. Een kind spreekt.

Spreekt?

‘Mama.’

Een hand in de hare.

Het duurt hooguit een seconde voordat ze de hand herkent als die van Olympia.

De kakofonie voor haar zwelt aan.

‘Hierheen,’ zegt Olympia.

Malorie vraagt haar dochter niet waarom ze naar het geweld toe lopen in plaats van ervandaan. Ze weet dat ze dat doen omdat Tom zich aan de andere kant van dit pandemonium moet bevinden.

Hoewel ze nog maar zes jaar oud is, loopt Olympia voorop.

Malorie huilt. Ze kan er niets aan doen. Alsof ze in haar eigen duisternis afdaalt in het huis op het moment dat Don de gordijnen naar beneden haalde. Alsof ze nooit over de rivier naar de Jane Tucker Blindenschool is gevaren. Alsof ze ruggelings dwars door de vloer van de zolder valt, de onderliggende nachtmerrie in.

Volwassen Tom overleed die dag. De man naar wie ze haar zoon heeft vernoemd. Malorie heeft dat echter niet zien gebeuren. Ze was verwijderd, als dat het juiste woord is, was veiliger op zolder dan degenen beneden. Maar hier, nu, hoort ze van dichtbij de slachting, er is geen plafond dat haar ervan scheidt: gewone mensen die veranderen. De eens beschaafde mannen en vrouwen zijn gebroken, ze vloeken, doen elkaar en zichzelf pijn.

Er valt iets groots. Glas spat uiteen.

Als haar dochter nu iets tegen haar zou zeggen, zou Malorie haar niet kunnen verstaan. Ze zitten er nu middenin.

Olympia verstevigt haar greep.

Iemand botst tegen Malorie aan, scheenbeen tegen scheenbeen. Daarna weer bakstenen tegen haar gehavende schouder. Ze herkent een aantal stemmen. Ze hebben hier twee jaar met elkaar doorgebracht. Ze kennen elkaar. Ze hebben hier vrienden gemaakt.

Toch?

Terwijl Malorie dieper de gekte in duikt, hoort ze in de verte een vraag, in haar eigen stemgeluid, in haar eigen hoofd, of haar strikte voorzorgsmaatregelen wel terecht waren, aangezien ze vaak was bespot vanwege het feit dat ze ook binnen haar blinddoek ophield. O, reken maar dat ze mensen hier met haar handelswijze beledigd heeft. O, reken maar dat ze anderen het gevoel heeft gegeven boven hen verheven te zijn.

‘Tom,’ zegt Olympia.

Dat meent Malorie althans te verstaan. Dezelfde naam als van de man die ze in deze wereld het meeste van iedereen bewonderde, de optimist in een tijd van peilloze wanhoop. Zeker, kleine Tom lijkt sterk op volwassen Tom, hoewel de man niet zijn vader was. Het lukt Malorie niet hem te temperen in zijn verlangen stevigere blinddoeken te maken, de ramen te blinderen met meerdere lagen hout, om nepramen te schilderen in de kamer die gedurende twee jaar hun onderkomen is geweest.

Maar ze kan hem er wel van weerhouden het daadwerkelijk te doen.

Iemand slaat Malorie tegen de zijkant van haar hoofd. Ze haalt uit, probeert de persoon van haar af te duwen, maar Olympia sleurt haar mee, verder het pandemonium in.

‘Olympia,’ zegt ze. Maar daarna zwijgt ze. Niet meer in staat te praten. Terwijl lichamen zich nu tegen haar aan drukken, hoort ze boven en achter haar dingen breken, gevloek dicht bij haar oor.

Als ze wil kan ze het feestelijk laten klinken, wordt er gegild uit vreugde in plaats van angst. Is het harde gestamp niets anders dan ferme passen op de dansvloer. Geen vrees, louter aanmoediging.

Zou volwassen Tom ervoor gekozen hebben de wereld op deze manier te zien? En als dat zo was... zou haar dat dan ook lukken?

‘Tom,’ zegt Olympia. Nu hoort Malorie het glashelder, waarna ze beseft aan de overkant van het geweld te zijn beland.

‘Waar?’

‘Hier.’

Malorie steekt haar arm uit en voelt de deurpost van een openstaande deur van een klaslokaal. Het ruikt daarbinnen naar mensen.

‘Tom?’ vraagt ze.

‘Mama,’ zegt hij. Ze hoort de glimlach in zijn stem. Ze weet dat hij trots is.

Ze stapt op hem af, gaat op haar hurken zitten en tast naar zijn ogen. Ze zijn zo te voelen bedekt met karton, waarop Malorie moet terugdenken aan volwassen Tom die een van de kussens van een bank en wat tape gemaakte helm op had gehad.

De opluchting die ze voelt, wordt niet gedempt door de chaos in de gangen. Ze heeft haar kinderen weer terug.

‘Opstaan,’ zegt ze met nog altijd onvaste stem. ‘We gaan.’

Ze loopt verder de kamer in, vindt hun bedden, haalt er drie dekens af.

‘Gaan we weer over de rivier?’ vraagt Tom.

De gekte achter hen neemt niet af. Voetstappen banjeren heen en weer op de gangen. Glas breekt. Kinderen gillen.

‘Nee,’ zegt Malorie. Daarna, buiten zichzelf: ‘Ik weet het niet. Ik heb geen idee. Pak aan.’

Ze geeft hun ieder een deken.

‘Bedek jezelf van top tot teen.’

Ze denkt aan blinde Annette, blauwe jurk, rood haar, het mes.

‘Ze kunnen ons nu aanraken,’ zegt ze.

‘Mama,’ zegt Tom, maar Malorie neemt hem bij de hand. Het geweld zwelt aan, verzwelgt de vraag die op het puntje van zijn tong lag.

Olympia pakt Malories andere hand.

Malorie ademt in, houdt haar adem in, ademt uit.

‘Nu,’ zegt ze. ‘Nu... gaan.’

Ze verlaten gezamenlijk het klaslokaal en betreden de gang.

‘De voordeur,’ zegt ze.

Dezelfde deur waardoor ze twee jaar geleden naar binnen zijn gekomen, toen Malories lichaam en geest gesloopt waren door het roeien en de voortdurende angst van het varen zonder iets te kunnen zien.

En de angst die ze destijds voelde voor een zekere Gary.

‘Malorie?’

Malorie, verscholen onder de deken, grijpt de handen van haar kinderen stevig vast. De man die het woord tot haar richt, heet Jesse. Malorie weet dat Jesse, toen hij nog goed bij zinnen was, verliefd op haar was geweest. Maar nu klinkt hij alsof hij gek is.

‘Malorie? Waar ga je met de kinderen naartoe?’

‘Ga weg,’ zegt Malorie. Ze draait zich niet om. Ze geeft geen antwoord op de vraag van Jesse, die haar inmiddels achternaloopt.

‘Malorie,’ zegt hij. ‘Je kunt niet weggaan.’

Malorie balt haar hand tot een vuist, draait zich om en haalt uit.

Haar vuist maakt naar haar vermoeden contact met Jesses kaak.

Hij schreeuwt het uit.

Ze grijpt de handen van haar kinderen.

Tom en Olympia lopen gelijk met haar op, gedrieën lopen ze naar de openstaande voordeur.

‘Mijn blinddoek heeft gewerkt,’ zegt Tom. Ze hoort ondanks alle verschrikkingen de trots in zijn stem.

‘We zijn er,’ zegt Olympia, doelend op de deur.

Malorie legt een hand op het kozijn. Ze luistert of ze Jesse kan horen. Wie dan ook.

Ze ademt in. Houdt haar adem in. Ademt uit.

‘Hoeveel lopen er rond?’ vraagt ze. ‘Hoeveel kun je er horen?’

De kinderen geven geen kik. In de school houdt de onrust aan. Maar het voelt ver weg nu. Nog verder. Malorie weet dat Tom haar vragen altijd zo nauwkeurig mogelijk wil beantwoorden. Maar dat lukt hem niet.

‘Te veel om te tellen,’ zegt hij.

‘Olympia?’

Ze zegt even niets. Dan valt er iets, ver achter hen. Een gil.

‘Heel veel,’ zegt Olympia.

‘Oké. Oké. Doe je deken niet af. Hou hem om totdat ik het zeg. Ze raken ons nu aan. Begrijpen jullie dat?’

‘Ja,’ zegt Tom.

‘Ja,’ zegt Olympia.

Malorie probeert een vierde keer haar ogen te sluiten. Probeert haar verbeelding af te sluiten voor datgene wat buiten op de loer ligt.

Heel veel.

Ze probeert haar ogen voor de vijfde, zesde, zevende keer te sluiten. Ze wil iets zeggen over de oneerlijkheid van dit alles. Ze wil dat delen met iemand van haar eigen leeftijd. Iemand die is opgegroeid in een tijd dat de wezens er nog niet waren. Zeggen hoe onrechtvaardig het is dat een moeder in allerijl met haar kinderen de plaats moet ontvluchten die ze als haar thuis beschouwt en die moet verruilen voor een wereld met grotere gevaren dan de plek die ze ontvluchten.

Ze grijpt de handen van haar kinderen en zet de eerste stap die hen weg zal voeren van de Jane Tucker Blindenschool.

Dit is de nieuwe wereld. Dit is hoe de dingen zijn, al vele jaren.

Van hysterie naar het volslagen onbekende.

Geblinddoekt en geheel bedekt gaat het drietal op pad.

Alleen.

Alweer.

Malorie

Tien jaar later

1

1

Tom haalt water uit de put. Dat heeft hij gedurende het grootste deel van het laatste decennium, zo lang als Kamp Yadin de thuishaven is voor hen drieën, om de dag gedaan. Olympia vermoedt dat het kamp ooit ten tijde van de Amerikaanse kolonisatie dienstdeed als pleisterplaats. Ze heeft vrijwel alle boeken uit de kampbibliotheek (meer dan duizend) gelezen, waaronder boeken over de geschiedenis van Michigan. Ze zegt dat het huis waarschijnlijk ooit een saloon is geweest. Hut één was de gevangenis. Hoewel hij geen enkele reden heeft haar niet te geloven, heeft Tom geen idee of dit wel waar is. Het was een Joods zomerkamp toen de wezens kwamen, zoveel is zeker. En nu is het hun thuis.

‘Hand voor hand,’ zegt hij terwijl hij het touw pakt dat tussen hut drie en de stenen rand van de put is gespannen. Hoewel alle gebouwen met touwen aan elkaar zijn verbonden (en zelfs hut tien verbonden is met haven H bij het meer), zegt hij dat omdat hij een manier wil verzinnen om efficiënter te bewegen.

Tom heeft een hekel aan de blinddoeken. Soms, in een bui van uitzonderlijke luiheid, gebruikt hij er helemaal geen. Dan houdt hij zijn ogen dicht. Maar de nimmer aflatende regels van zijn moeder zitten stevig in zijn hoofd verankerd.

Je ogen sluiten is niet voldoende. Je zou ze van schrik kunnen opendoen. Of iemand anders maakt ze open.

Tuurlijk. Zeker. Malorie heeft in theorie gelijk. Ze heeft in theorie zo vaak gelijk. Maar wie wil er volgens de theorie leven? Tom is inmiddels zestien. Hij is in deze wereld geboren. En tot op heden is er niets geweest wat heeft geprobeerd zijn ogen open te maken.

‘Hand voor hand.’

Hij is er bijna. Malorie staat erop dat hij het water controleert voordat hij het naar boven haalt. Ze heeft hem het verhaal over Felix en Jules heel vaak verteld. Hoe zijn naamgever, volwassen Tom, het water controleerde dat die twee hadden gehaald, het water waarvan iedereen vreesde dat het door een wezen besmet was. Tiener Tom vindt dat het leukste detail uit het verhaal. Hij snapt de test wel. Hij staat zelfs positief tegenover het idee nieuwe informatie over de wezens te kunnen krijgen. Alles beter dan wat ze nu weten. Maar hij maakt zich geen zorgen dat er iets in hun drinkwater rondzwemt. Daar rekent zijn eigenhandig uitgevonden filter wel mee af.

En bovendien mag Malorie dan af en toe doordraven, maar zelfs zij gelooft niet dat water gek kan worden.

‘Hier!’ zegt hij.

Hij strekt zijn arm uit en voelt de rand voordat hij ertegenaan botst. Hij heeft deze route zo vaak gelopen dat hij zelfs als hij zou rennen vlak voor de stenen cirkel tot stilstand zal komen.

Hij buigt zich over de rand en schreeuwt in het donkere gat.

‘Scheer je weg!’

Hij glimlacht. Als hij de weerkaatsing van zijn stem hoort – een rijk geluid – maakt Tom zichzelf graag wijs dat het iemand anders is die naar hem roept. Ze mogen dan het geluk hebben gehad op een verlaten zomerkamp te zijn gestuit, met talloze gebouwen en voorzieningen, dat maakt de wereld nog niet minder eenzaam.

‘Tom is de beste!’ roept hij, enkel om zijn echo te horen.

In het water onder hem beweegt niets, en Tom begint emmers water naar boven te halen. Hij doet het met een standaardslinger van staal, die hij al herhaaldelijk gerepareerd heeft. Hij oliet hem ook regelmatig, aangezien het kamp van alle gemakken is voorzien: een voorraadkelder in het hoofdgebouw, die Malorie tien jaar geleden tot tranen toe roerde.

‘Een pijplijn waardoorheen het water rechtstreeks naar ons toe stroomt,’ zegt Tom terwijl hij de emmer ophaalt. ‘Die kunnen we aanleggen op de plek waar het touw nu loopt. We laten het door het bestaande filter lopen. Het enige wat we dan hoeven te doen, is aan een knop draaien en bingo, we hebben schoon drinkwater. Nooit meer hand voor hand langs het touw. We zouden de hut niet eens meer uit hoeven.’

Niet dat de wandeling nou zo lastig is. En elk excuus om naar buiten te gaan is meegenomen. Maar Tom wil dingen verbeteren.

Dat is het enige wat hem bezighoudt.

Als de emmer boven is, haalt hij hem los van de haak en draagt hem naar hut drie, de grootste van allemaal, de hut waarin hij, Olympia en Malorie het grootste deel van hun tijd hier hebben geslapen. Mama’s regels staan niet toe dat Tom en Olympia, ondanks hun toegenomen behoefte daartoe, ergens anders slapen, een regel waar Tom zich tot nu toe aan heeft gehouden.

Voor mijn part ben je de hele dag de hort op. Maar slapen doen we samen.

Nog altijd, tien jaar na dato.

Tom schudt zijn hoofd en probeert het weg te lachen. Wat is er verder nog te doen? Olympia heeft hem in het geheim bijgepraat over de verschillen tussen generaties, waar ze in haar boeken over heeft gelezen. Volgens haar is het voor tieners heel normaal te denken dat hun ouders ‘van een andere planeet’ komen. Op dat vlak is Tom het geheel met de schrijvers eens. Malorie gedraagt zich alsof ze allemaal elke seconde van elke dag op slag gek kunnen worden. En Tom en Olympia hebben ieder op hun eigen manier hardop nagedacht over wat de waarde is van een leven waarvan overleven het enige doel is.

‘Oké, mama,’ zegt Tom glimlachend. Glimlachen bij dit soort dingen is voor hem gemakkelijker dan niet glimlachen. Tijdens de zeldzame keren dat er buitenstaanders hun kamp, hun thuis aandeden, heeft Tom gemerkt hoeveel strenger Malorie is dan de meesten. Hij heeft dat in de stemmen van anderen kunnen horen. Hij heeft het op de blindenschool meermaals meegemaakt. Het was vaak vernederend in het openbaar door haar gecommandeerd te worden. Ze werd aangekeken alsof ze... hoe zei Olympia dat ook weer?

Gemeen was.

Ja. Dat is het. Het doet er niet toe of Olympia denkt dat Malorie gemeen is. Tom vindt dat wel.

Maar wat kan hij doen? Hij kan zijn blinddoek binnen laten liggen. Hij kan aantekeningen maken en dromen over manieren om de wezens buiten de deur te houden. Hij kan op de warmste dag van het jaar weigeren lange mouwen te dragen en een capuchon op te zetten. Zoals vandaag.

Achter de achterdeur van de hut hoort hij geluiden die wijzen op beweging. Het is niet Olympia, maar Malorie. Dat betekent dat hij niet eenvoudig de deur open kan doen en de emmer water binnen kan zetten. Hij zal die capuchontrui alsnog moeten aantrekken.

‘Shit,’ zegt Tom.

Zoveel kleine treuzelarijen, zoveel grillen van zijn moeder die zijn streven dwarsbomen naar een zelfstandig leven waarin hij alles kan doen zoals het hem goeddunkt.

Hij zet de emmer op het gras neer en pakt de capuchontrui met lange mouwen die buiten aan de haak hangt. Hij schuift zijn armen door de mouwen, maar neemt niet de moeite de capuchon op te zetten. Malorie zal toch maar een arm controleren.

Hij pakt de emmer en klopt vijf keer.

‘Tom?’ roept Malorie.

Wie had ze dan verwacht?

‘Yep. Met de eerste emmer.’

Hij zal vandaag vier emmers halen. Hetzelfde aantal dat hij altijd haalt.

‘Heb je je ogen dicht?’

‘Geblinddoekt, mama.’

De deur gaat open.

Tom geeft haar boven de drempel de emmer aan. Malorie pakt hem van hem over. Maar niet zonder daarbij even zijn arm aan te raken.

‘Brave jongen,’ zegt ze.

Tom glimlacht. Malorie reikt hem een tweede emmer aan en sluit de deur. Tom trekt de capuchontrui uit en hangt hem terug aan de haak.

Het is een koud kunstje je moeder om de tuin te leiden als ze niet naar je mag kijken.

‘Hand voor hand,’ zegt hij. Maar in werkelijkheid loopt hij gewoon langs het touw, met de emmer in een hand. Malorie heeft hem talloze keren verteld hoe ze het deden in het huis op Shillingham, waar Tom ter wereld is gekomen. Ze bonden het touw rond hun middel en haalden altijd water met z’n tweeën. Olympia zegt dat Malorie vaker verhalen over dat huis vertelt dan ze zelf beseft. Maar ze weten allebei dat ze er slechts tot op zekere hoogte over spreekt. Daarna... niets meer. Alsof het einde van het verhaal te duister is en ze er weer door bevangen zal worden zodra ze er opnieuw over spreekt.

Bij de bron haakt Tom, met zijn ontblote armen onder zijn korte mouwen, de tweede emmer vast en hij draait aan de slinger. Het metaal ketst zoals gewoonlijk melodieus tegen de stenen, maar ondanks deze gekanaliseerde kakofonie hoort Tom links van hem een voetstap op het gras. Hij hoort ook iets wat op draaiende wielen lijkt.

Een kruiwagen die langs de put wordt geduwd.

Hij stopt met draaien. Het duurt even voordat de emmer stil hangt.

Er is iemand. Hij kan het geluid van een ademhaling horen.

Hij denkt aan de capuchontrui aan de haak.

Nog een stap. Een schoen. Droog gras dat onder een blote voet verpletterd wordt, maakt een ander geluid dan onder een stevige schoenzool.

Een persoon, dus.

Hij vraagt niet wie het is. Hij verroert geen vin.

Na een derde stap vraagt Tom zich af of de persoon weet dat hij er is. Die zal hem toch zeker gehoord moeten hebben?

‘Hallo?’

Een mannenstem. Tom hoort geritsel van papier, dat precies zo klinkt als wanneer Olympia tijdens het lezen de bladzijden omslaat. Heeft de man boeken bij zich?

Tom is bang. Maar hij is ook opgewonden.

Een bezoeker.

Maar hij zegt nog altijd niets terug. Sommige van Malories regels blijken op bepaalde momenten toch niet zo onzinnig.

Tom stapt bij de put vandaan. Hij zou naar de achterdeur van de hut kunnen rennen. Dat zou hem weinig moeite kosten, en hij weet wanneer hij moet stoppen.

Hij is in zijn persoonlijke duisternis een en al oor.

‘Ik wil graag even met je praten,’ zegt de man.

Tom zet nog een stap. Zijn vingertoppen raken het touw aan. Hij draait zijn gezicht richting het huis.

Hij hoort het piepen van de kleine wielen. Ziet in gedachten wapens in de kar liggen.

Dan maakt hij zich bliksemsnel uit de voeten, sneller dan hij het traject ooit eerder afgelegd heeft.

‘Hé,’ zegt de man.

Maar Tom staat al bij de achterdeur en klopt, voordat de man iets heeft kunnen zeggen, vijf keer aan.

‘Tom?’

‘Ja. Schiet op.’

‘Heb je je...’

‘Mama. Schiet op.’

Als Malorie de deur opendoet, loopt Tom zo haastig naar binnen dat hij bijna tegen haar op botst.

‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Olympia.

‘Mama...’ begint Tom.

Maar dan wordt er op de voordeur geklopt.

De deur is dun en oud. Malorie heeft haar zorgen daarover al eens uitgesproken; hij houdt niets of niemand meer tegen.

‘Het is een man,’ zegt Tom. Maar Malorie heeft hem al op de schouder getikt. Hij weet wat dat betekent. Hij weet ook dat Olympia eenzelfde tikje ontvangen heeft.

Tom zegt niets meer.

‘Hallo daar binnen,’ zegt de man aan de andere kant van de deur. ‘Ik kom voor de volkstelling.’

Malorie reageert niet. Tom denkt weer aan het papiergeritsel dat hij heeft gehoord. Een hele kruiwagen vol?

‘Weet u wat de volkstelling inhoudt?’

Malorie reageert niet. Tom vermoedt dat hij misschien iets moet doen. Als de man probeert de deur te forceren, zal hij zeker iets moeten doen.

‘Het was niet mijn bedoeling jullie te laten schrikken,’ zegt de man. ‘Ik kan een ander keertje terugkomen. Al zal het moeilijk worden een exact tijdstip te bepalen.’

Malorie zegt niets. Tom weet dat ze haar kaken op elkaar zal houden.

Hij wil aan Olympia vragen wat een volkstelling is.

‘Ik wil gewoon met jullie praten. Weten met hoeveel jullie zijn. Het kan levens redden.’

Malorie reageert niet.

‘Wat komt hij doen?’ fluistert Tom. Malorie grijpt zijn pols om hem het zwijgen op te leggen.

‘Wat ik doe,’ zegt de man, ‘is het verzamelen van verhalen. Ik verzamel informatie. Ik weet inmiddels het nodige over mislukte pogingen om naar de wezens te kijken. Ik ken succesverhalen van mensen die hun levens hebben weten te verbeteren. Weten jullie dat er inmiddels weer een trein rijdt?’

Malorie reageert niet. Tom voelt plots de aanvechting dit wel te doen.

‘Hier in Michigan... een trein. En weten jullie dat er nu meer wezens zijn dan eerst? Volgens schattingen is hun aantal sinds hun komst verdrievoudigd. Hebben jullie in de omgeving van het huis meer activiteit geconstateerd?’

Malorie reageert niet. Maar Tom kan zich bijna niet meer inhouden. De informatie van de man windt hem op. Waarom wisselen ze geen informatie uit? Waarom zouden ze niet van elkaar leren? Als hun leven daar beter van wordt, waarom niet?

‘Er zijn aanwijzingen dat er eentje gevangengenomen is,’ zegt de man. ‘In elk geval hebben mensen dat overal geprobeerd.’

Nu snapt Tom waarom Malorie niets teruggezegd heeft.

Deze man vormt naar haar inschatting een veiligheidsrisico. Ze moet alleen al door het feit dat hij iets over vangen heeft gezegd, zijn versteend. Als ze dat al niet was.

‘Ik heb lijsten,’ zegt de man. ‘Patronen. Heel veel informatie waar jullie iets aan hebben. En met jullie verhalen kan ik anderen weer helpen. Laten we praten. Alsjeblieft?’

Malorie reageert niet.

Tom wel.

‘Staat de informatie die u hebt zwart-op-wit?’

Malorie grijpt zijn pols.

‘Jazeker.’ Er klinkt opluchting door in de stem van de man. ‘Ik heb alles bij me.’

Malorie grijpt zijn pols zo stevig vast dat hij haar hand moet pakken om haar te laten ophouden.

‘Kunt u het op de veranda achterlaten?’

Olympia. Tom kan haar wel zoenen.

Maar de man geeft niet direct antwoord. Dan: ‘Dat lijkt me geen eerlijke ruil. Dan laat ik alles achter wat ik heb, zonder daar iets voor terug te krijgen.’

Eindelijk zegt Malorie ook iets.

‘Zet ons op de lijst van mensen die u hebben weggestuurd.’

Tom hoort een zucht van achter de deur.

‘Weet u het heel zeker?’ vraagt de man. ‘Ik stuit niet vaak op een groepje. U kunt zich ongetwijfeld voorstellen dat ik niet het meest vruchtbare werk doe, dat nog gevaarlijk is ook. Weet u zeker dat ik niet een uurtje mag binnenkomen? Twee, misschien? Mag ik in elk geval jullie namen noteren?’

‘Laat ons met rust.’

‘Oké. U realiseert zich hopelijk dat ik een man ben met enkel goeds in de zin, toch? Ik doe letterlijk mijn best om ons allemaal een beter inzicht te geven in deze situatie.’ Dan, als hij merkt dat een reactie vanuit de hut uitblijft: ‘Oké. Het spijt me dat ik jullie heb laten schrikken. Ik merk dat dat het geval is.’

Tom spitst zijn oor richting de deur. Hij hoort de man de veranda af lopen, schoenen op de trap van de hut, droge grassprieten die knakken, de kruiwagen die weer in beweging komt. Tegen de tijd dat Tom de deur bereikt heeft en zijn oor tegen het hout drukt, hoort hij de wegstervende voetstappen van de man die over het onverharde pad wegloopt van het kamp.

Hij draait zich naar Malorie en Olympia toe. Maar voordat hij iets kan zeggen, is Malorie hem te snel af.

‘Ik heb gezegd dat je je mond moest houden,’ zegt ze. ‘Doe dat de volgende keer dan ook.’

‘Hij is weg,’ zegt Olympia.

Maar voordat ze het uitspreekt, weet Tom al wat Malorie gaat zeggen.

‘Dat weten we pas zeker als we het kamp hebben doorzocht.’

‘Mama,’ zegt Tom. ‘Hij is Gary niet.’

Malorie antwoordt direct.

‘Geen woord meer,’ zegt ze.

Tom blijft bij de voordeur staan terwijl Malorie zich voorbereidt om naar buiten te gaan om elke hut in het kamp te controleren. De man kan zich daar verschuilen, zal Malorie zeggen. Hij kan in het bos kamperen, zal ze zeggen. Wie weet hoe lang hij hen al in de gaten houdt, zal ze zeggen. En de naam Gary zal weer vallen. Zoals altijd in crisissituaties.

Maar Tom luistert niet naar wat Malorie al dan niet zegt. Zijn oor is gespitst op het zachte geruis aan de andere kant van de hutdeur. De papieren op de veranda ritselen op een ongetwijfeld aangenaam briesje.

De man blijkt de papieren alsnog achtergelaten te hebben.

2

2

Olympia zit op haar bed en leest hardop. De aantekeningen, wie ze ook gemaakt mag hebben, zijn slordig geschreven. Olympia vermoedt dat dat komt omdat ze vaak gekopieerd zijn, en wie weet hoe lang degene die deze versie uitschreef daar al mee bezig is geweest. De stapel paperassen is torenhoog. Dikker dan welk boek uit de kampbibliotheek dan ook. Ze probeert haar tempo te matigen en langzamer te lezen, maar in haar eigen stem herkent ze de opwinding die gepaard ging met de avonturen van talloze personages uit evenzovele boeken. Schrijvers zouden woorden als ‘ademloos’ en ‘vurig’ gebruiken om haar toestand te omschrijven. Het is deels de opwinding die hoort bij het bewaren van een geheim. Malorie weet niet dat de man het materiaal heeft achtergelaten. Laat staan dat ze weet dat Olympia haar broer er op dit moment hardop uit voorleest.

‘Ga door,’ zegt Tom.

Tom kan uiteraard zelf ook lezen, maar hij is lui. En hij kan slecht stilzitten. Olympia weet dat Tom moet bewegen. Hij moet in beweging blijven. Hij moet iets te doen hebben.

‘“Een man in Texas heeft onder water geprobeerd er eentje te bekijken,”’ leest Olympia. ‘“Er hadden zich hiervoor zeventien mensen gemeld. De groep vermoedde dat er een wezen in het meer zat achter hun kampeerplek. De man meldde zich vrijwillig aan om onder water een kijkje te nemen. Hij is daar gek geworden en is nooit meer bovengekomen om adem te halen.”’

‘Iemand heeft hem onder water gehouden,’ zegt Tom. ‘Niemand kan... gewoon net zolang onder water blijven tot hij of zij stikt. Niet als ze uit vrije wil weer naar boven kunnen komen. Onmogelijk.’

Olympia knikt. Maar erg zeker is ze niet. De verhalen die Malorie hun verteld heeft, gecombineerd met hun herinneringen aan de voltallige blindenschool die in één klap gek werd, hebben aangetoond dat alles mogelijk is.

‘Maar wat is gekte,’ vraagt Olympia, ‘behalve iets ongewoons?’

‘Oké,’ zegt Tom, die ijsbeert, ‘maar in dit geval ligt het anders. Het lichaam zou het overnemen. Toch? Zelfs als je jezelf wilt verdrinken door op de bodem van het meer te blijven zitten... zal je lichaam naar de oppervlakte willen zwemmen.’

‘Ik weet het niet.’

‘Ik ook niet. Maar dit geval klinkt verdacht, wat mij betreft.’

‘Luister je wel?’

Hij kijkt haar met vermoeide ogen aan.

‘Natuurlijk luister ik,’ zegt hij. ‘Altijd.’

Hij luistert of hij Malorie hoort. Ze willen hier geen van tweeën mee betrapt worden.

‘“Een vrouw in Wisconsin heeft geprobeerd er eentje te begluren door een eclipsbrilletje,”’ leest Olympia. Plots is Tom een en al aandacht. ‘“Hoewel het gezelschap waarin ze verkeerde haar van haar voornemen probeerde af te houden, heeft ze het op een heldere lenteochtend bij zonsopgang geprobeerd. Ze was op slag gek.”’

‘Oké,’ zegt Tom, ‘maar hoe weten we zeker dat ze alleen door het brilletje gekeken heeft?’

‘Dat moeten we maar aannemen.’

Tom lacht.

‘Nou, als mama ons iets geleerd heeft, is het wel dat we nooit zomaar iets mogen “aannemen”.’

Toen hij Malorie ter sprake bracht: ‘Luister je wel?’

‘Olympia. Ga door.’

In stilte leest ze de eerstvolgende paar handgeschreven regels. ‘Dit is interessant,’ zegt ze. ‘“Op een compound in Idaho hebben zieke mensen die wisten dat ze stervende waren, zich vrijwillig opgegeven om theorieën over hoe je het beste naar de wezens kon kijken op de proef te stellen.”’

‘Wauw,’ zegt Tom. ‘Dat is moedig.’

‘Zeg dat wel. “Eén man werd gek van het kijken naar opgenomen beelden van de buitenwereld.”’

‘Net als het verhaal dat mam vertelde.’

‘Yep. “Een man werd gek na het bekijken van foto’s van de buitenwereld. Een ander werd gek na een blik op de negatieven.” Wat zijn negatieven?’

‘Dat weet ik niet,’ zegt Tom.

‘“Een terminale vrouw werd gek nadat ze met twee prisma’s voor haar ogen, die ooit als presse-papier dienst hadden gedaan, naar buiten was gelopen.”’

Olympia rilt. Deze verhalen uit Ohio beschrijven een trieste groep zieke geesten die in ziekenhuisgewaden door de verlaten straten dolen en bereid zijn te sterven in ruil voor antwoorden.

‘Bereid te sterven in naam van de vooruitgang,’ zegt Tom. ‘Dat is nobel, terminaal of niet.’

Olympia beaamt dat.

‘Er staan wel vijftig velletjes vol met dit soort verhalen.’

‘Ik wil ze allemaal horen.’

‘Ben je...’

Maar voordat ze haar zin heeft kunnen afmaken, wijst Tom met zijn vinger naar haar.

‘Ga door,’ zegt hij.

‘“Een vrouw is in Branson, Missouri, de straat op gegaan met oogkleppen op die paarden normaal gesproken dragen, om de theorie te testen dat je alleen gek wordt van je perifere gezichtsvermogen.”’

‘Dat loopt niet goed af.’

‘Nope. Ze werd gek en is een theater binnengedrongen. Heeft een familie uitgemoord die zich daar verschool.’

Buiten klinkt het geluid van een brekende tak, waarop de twee tieners direct hun ogen sluiten. Ze zwijgen, halen amper adem. Ze luisteren allebei zo geconcentreerd als ze kunnen.

Olympia denkt te weten wat het is, maar Tom zegt het als eerste.

‘Een hert.’

Ze doen allebei hun ogen weer open.

‘Gezond,’ zegt Olympia.

Tom haalt zijn schouders op. ‘Dan zou ik eerst moeten weten hoe een gezond hert zich gedraagt.’

‘Het kan ook een eland zijn. Of een leeuw.’

Tom opent zijn mond om haar tegen te spreken, maar Olympia denkt nog eens terug aan haar woorden en glimlacht. Ze bladert door de paperassen.

‘Locaties,’ zegt ze. ‘Dorpen die...’

Maar ze valt stil.

‘Dorpen die wat?’ vraagt Tom.

Terwijl Olympia doorgaat met bladeren, haast hij zich naar de andere kant van de hut en gaat naast haar op het bed zitten.

‘Niets overslaan,’ zegt hij. ‘Kom op.’

Olympia laat het hem zien.

‘De steden zijn gerangschikt naar hoe “modern” ze zijn.’

‘Modern?’ vraagt Tom.

‘Ik denk dat ze bedoelen... hoe vooruitstrevend ze zijn.’

Als ze de lichtjes in de ogen van haar broer ziet aangaan, vindt ze het bijna gemeen van zichzelf dat ze het hem heeft laten zien. Plots wenst ze dat de man helemaal niet langs was gekomen.

‘Zijn dit plaatsen waar mensen geprobeerd hebben er een te vangen?’

Hij is nu opgewonden. Olympia probeert de papieren buiten zijn bereik te houden, maar wat heeft dat voor zin? Ze overhandigt ze hem.

‘Holy shit,’ zegt Tom. ‘Moet je dit eens horen. “Een stel in Noord-Illinois beweerde een wezen in hun schuur te hebben gevangen. Ze brachten me naar de schuur en vroegen me mijn oor tegen de deur aan te leggen. Ik kon binnen iets horen bewegen. Toen hoorde ik gehuil. Ik deed alsof ik onder de indruk was, bedankte het stel uiteindelijk en nam afscheid. Maar ik ben later op de avond teruggegaan en heb hun twaalfjarige zoon uit de schuur bevrijd.”’

‘God,’ zegt Olympia, ‘dat is afschuwelijk!’

‘Vreselijk. En dit dan: “Een man in Pittsburgh zou drie wezens in zijn achtertuin hebben begraven. Hij liet me de plek zien waar de aarde omgewoeld was. Toen ik hem vroeg of ik ze misschien mocht opgraven, bedreigde hij me met een vuurwapen en zei dat hij me zou neerschieten als ik iemand zou vertellen wat hij met zijn gezin had gedaan. Ik heb mezelf geen gemakkelijk baantje bezorgd.”’

‘Jezus,’ zegt Olympia. ‘En geen spoor van bewijs dat hij er echt eentje gevangen had.’

Tom leest de naam van een dorp, Indian River, en van een persoon, Athena Hantz, maar hij kan Olympia’s laatste opmerking niet zomaar naast zich neerleggen.

‘Nee. Maar dat zegt niets. Iemand heeft er ergens eentje gevangen, Olympia. Je moet niet vergeten hoeveel mensen er op de wereld rondlopen. Wij bewonen slechts ons kleine kamp in onze bescheiden uithoek van Michigan. Begrijp je wat ik bedoel?’ Als hij zwijgt, ziet Olympia de afstandelijkheid in zijn ogen, alsof hij naar elders op weg is. ‘Het is iemand gelukt. En ik wil weten wie het is.’

‘Tom, kom op. Doe niet zo gek.’

Maar Olympia begrijpt het wel. Zo’n lijst is het enige wat Tom al die tijd gewild heeft. Plekken met mensen die denken zoals hij. Plekken die ver verwijderd zijn van een verlaten kamp, onder de knoet van een moeder die net zoveel regels als blinddoeken heeft.

‘Heb je een boek met landkaarten?’ vraagt hij haar.

‘In de bibliotheek. Uiteraard. Hoezo? Overweeg je naar een wat progressiever oord te verkassen?’

Hoewel Tom lacht, hoort ze zijn frustratie.

Ze pakt de documenten weer van hem aan.

‘Lijsten,’ zegt ze, blij op een ander onderwerp te kunnen overschakelen. Ze weet dat Tom nog wel een paar maanden zoet zal zijn met deze papierwinkel. Jaren, misschien wel. ‘Zoveel lijsten. Straatnamen. Incidenten. Temperaturen. Namen.’

‘Namen?’

‘Ik had gedacht dat je meer interesse zou hebben in de prestaties dan in de mensen die ervoor verantwoordelijk zijn geweest.’

Tom geeft haar met zijn elleboog een zachte por.

‘Laat me die namen eens zien.’

Ze laat ze hem lezen. Tom knijpt zijn ogen samen. Olympia kent die blik maar al te goed. Tom is verbanden aan het leggen.

‘Overlevers,’ zegt hij.

‘Hoe weet je dat?’

‘Kijk maar.’

Hij wijst op een legenda onderaan de eerste bladzijde met namen. Symbolen naast woorden zoals ‘gezien’, ‘gesignaleerd’, ‘naar verluidt aanwezig’ en...

‘In leven...’ zegt Olympia. ‘O, wauw.’

Ze gaan beiden iets rechter op het bed zitten.

‘Kijk eens of wij er ook bij staan,’ zegt Tom. ‘Blader eens door naar Michigan.’

Olympia schudt haar hoofd.

‘We staan er niet in. We hadden er alleen in kunnen staan als mama hem had binnengelaten.’

‘Aha. Natuurlijk.’

Maar Olympia bladert toch door naar Michigan. Er zijn tientallen bladzijden over de staat, zoals over de meeste staten in het Midden-Westen.

‘Dat zijn een boel mensen,’ zegt Tom. ‘Zie je? Iemand heeft er een gevangen.’

‘Nou, dit zijn er niet zoveel als je bedenkt hoeveel mensen hier zeventien jaar geleden woonden. Herinner je je dat verhaal van mama nog over het telefoonboek? En de telefoontjes die ze pleegden?’

‘Ja.’ Tom begrijpt waar ze heen wil. ‘En dat was alleen nog maar hun directe omgeving.’

‘Precies.’

Ze bladeren door de namen. Sommige zijn onleesbaar. Andere springen eruit.

‘Ik heb een idee,’ zegt Tom.

Hij springt van Olympia’s bed en loopt naar de ladekast die naast zijn eigen bed staat. Hij pakt een potlood uit de bovenste lade.

‘Laten we onze namen er gewoon bij zetten,’ zegt hij.

Olympia is opgelucht. Ze vreesde dat de lijst met moderne steden voor haar broer aanleiding zou zijn zichzelf wekenlang op te sluiten. Tom heeft al eerder zwijgzame perioden gehad. Zeker als hij gaat lopen piekeren over de wereld buiten het kamp. Hoewel Malorie hem steevast ‘haar optimist’ noemt, wordt Tom zichtbaar geplaagd door lange perioden van onrust. Olympia heeft veel gelezen over personages die in zwijgen vervallen zodra ze ernstig worden. Maar daar staat tegenover dat ze ook honderden verhalen heeft gelezen over mensen die aan het slot van het verhaal toch waren veranderd. En daarmee hun naasten veranderden.

Tom is weer naast haar komen zitten. Hij neemt het boek van haar over en bladert naar de laatste bladzijde met namen uit Michigan.

Onderaan de bladzijde, waar nog ruimte is, noteert hij Kamp Yadin. Daarna schrijft hij zijn eigen naam op. Hij geeft het potlood aan Olympia.

Ze vindt het een goed idee. Ze glimlacht als ze haar ogen over de schier eindeloze reeks namen laat gaan. Maar haar glimlach verdwijnt zodra ze twee namen ziet die ze herkent, die haar de adem benemen, hoewel Malorie hen vrijwel nooit met die namen aanduidt.

‘Wat is er?’ vraagt Tom.

Olympia is al terug aan het bladeren, op zoek naar de naam van de stad waar deze twee zijn gesignaleerd.

‘Olympia, wat is er? Je lijkt geschrokken.’

Ze realiseert zich niet eens dat ze Tom nu aankijkt; het enige wat ze ziet, zijn de twee in hanenpoten neergekrabbelde namen en de naam St. Ignace als op een vlag die lusteloos wappert in een wereld die gedecimeerd is door wezens die je gek maken zodra je ze ziet.

‘Olympia, gaat het wel goed?’

‘We moeten mama roepen, Tom.’

‘Ze is het kamp aan het controleren. En bovendien wil ik niet dat ze dit te weten komt...’

‘We moeten nú mama roepen.’

3

3

Malorie denkt aan Gary.

Het klinkt logisch. Een man komt aan bij het kamp. Hij klopt op de deur. Hij spreekt hen aan de andere kant van de gesloten deur toe. Een en al goede bedoelingen, natuurlijk. Dan sluit hij vriendschap met de anderen, maakt zich zo geliefd dat je eigen kinderen zich tegen je keren en bingo, je hebt een gek uit de oude wereld in je leven toegelaten.

Het kost haar weinig moeite zich in te beelden dat Tom zich aangetrokken kan voelen tot een type als Gary. Een man die de waarheid over de nieuwe wereld in pacht zegt te hebben. Ook is het niet moeilijk voor te stellen hoe Olympia zich het hoofd op hol laat brengen door verhalen van vreemden die door het land trekken en aantekeningen maken over alles wat ze te weten zijn gekomen.

‘Doorzoek het kamp,’ zegt ze. Tom en Olympia hebben haar verzekerd dat de man is vertrokken, en er bestaat werkelijk geen beter alarmsysteem dan hun oren. Maar Malorie wil niettemin rondkijken. Was deze man werkelijk net aangekomen, of bivakkeerde hij al wekenlang in een van de hutten? Tom was buiten toen hij zich aandiende. Heeft dat iets te betekenen? Ze waren alle drie bij elkaar toen hij aanklopte. Zit daar dan iets achter?

Ze haast zich naar hut acht. Ze doet de deur open. Ze draagt handschoenen, haar armen en nek worden bedekt door de capuchontrui. Ze draagt een joggingbroek en dikke sokken.

Ze denkt aan Annette. De blinde vrouw die gek werd. Dankzij de wezens.

Hoe?

Ze snuift voor het betreden van de hut de geur op. Als er één zintuig in de loop der jaren is aangescherpt, is het wel haar reukvermogen. Ze ruikt het wanneer er een storm op til is, wanneer ze een bos nadert. Ze ruikt het als er ergens buiten een dood dier ligt, en of iemand een kleine ruimte tot zijn thuis heeft gemaakt.

Op de drempel van hut acht ruikt ze niets dan de schimmel in het hout en de bedden zonder matrassen. Toch houdt ze haar mes in de aanslag als ze naar binnen stapt.

Kamp Yadin is goed voor haar geweest. Erg goed. Toen ze er aankwamen, troffen ze voldoende blikvoer aan om het maanden mee te kunnen uitzingen. En daarbij ook nog zaden die ze konden inzaaien. Gereedschap en speelgoed. Onderdak en een piano. Een zeilboot waarmee ze het kleine meer op konden. Wandelpaden om in beweging te blijven. Malorie wist dat ze er een tijdje zouden blijven. Maar de tien jaar zijn voorbijgevlogen.

Tom en Olympia zijn nu tieners, maar dat zijn ze al een tijdje.

Met een dikke stok controleert ze de ruimte tussen de bedden, prikt eronder. Ze is meer dan eens opgeschrikt door een dier dat de hut als onderkomen gebruikte. Maar in de nieuwe wereld zijn dieren wel het laatste waar ze bang voor is. Ze is er dankzij haar talloze confrontaties achter gekomen dat ze vluchten als ze zich kwaad maakt. Zelfs de gekke dieren (voor zover ze ooit met zekerheid kan vaststellen of dieren al dan niet gezond zijn). Insecten vormen een groter vraagteken. Malorie weet niet of spinnen gek kunnen worden. Maar ze heeft hier in het kamp spinnenwebben aangetroffen die in een verontrustend patroon waren geweven, die de indruk wekten dat ze iets gezien moesten hebben, iets wat nog dichtbij was.

Natuurlijk hebben wezens de paden in het kamp heel vaak gebruikt. Tom en Olympia hebben ze vanuit hut drie aangewezen.

‘Ik steek iedereen hierbinnen neer,’ zegt Malorie.

Ze zegt dat soort dingen om haar eigen stem te kunnen horen. Ze snapt wel dat als de man die beweerde voor de volkstelling te komen zich daadwerkelijk in de hut bevindt, en bijvoorbeeld op een van de bedden ligt waar ze net met haar stok onder heeft geprikt, hij haar eenvoudig om het leven kan brengen. Maar volgens de kinderen is hij vertrokken. En dat moet ze toch wel geloven.

Als ze geconstateerd heeft dat hut acht leeg is, loopt ze naar buiten en pakt het touw dat naar hut negen leidt. Hoewel het buiten warm is, in haar herinnering zelfs warmer dan ooit, trekt ze de capuchontrui niet uit.

Ze denkt aan Annette.

De kinderen geloven niet dat je van een aanraking gek kunt worden. Maar de kinderen bepalen de regels hier niet.

Malorie ziet nog altijd het beeld voor zich van de roodharige vrouw die de hoek van de bakstenen gang omslaat. De blauwe jurk als blauwe wind, Annettes mond vertrokken in een grimas die enkel door gekte kan zijn veroorzaakt. Malorie ziet nog steeds het mes.

Haar eigen mes raakt als eerste de deur van hut negen. Ze duwt hem met de punt open.

Op de drempel ruikt ze de lucht.

Het lijkt wel alsof al haar zintuigen worden geactiveerd. Gezichtsvermogen, reukvermogen, tastzin. De wezens hebben de manier waarop iemand de realiteit ervaart, herijkt. Dat is natuurlijk niet nieuw, maar als kind van de oude wereld zal Malorie er nooit aan wennen. En als blijkt dat we niet in staat zijn de wezens te doorgronden, zoals volwassen Tom ooit opperde, als het gaat om gek worden van de aanblik van iets waar ons verstand simpelweg niet bij kan... waarom zou dat dan niet ook voor aanrakingen kunnen gelden? Waarom zou een confrontatie, via welk zintuig dan ook, geen ervaring kunnen zijn met iets onmogelijks, een ding dat ons brein gewoon niet kan snappen?

Ze ziet zichzelf in gedachten met proppen in haar neusgaten, een koptelefoon om elk geluid uit te bannen.

Ze rilt bij het betreden van de hut. Ze denkt aan Gary. Hoe zou ze niet aan hem kunnen denken? Op de rivier is haar blinddoek een keer van haar ogen getrokken. En hoewel ze op dat moment dacht dat een wezen dat had gedaan, iets ongrijpbaars in het water, zou het ook zomaar Gary kunnen zijn geweest. Het kost haar weinig moeite hem voor zich te zien, met ontbloot bovenlijf, degene die haar vier jaar heeft gezocht, kamperend buiten voor de deur van het huis waar ze haar kinderen heeft opgevoed. Het kost haar weinig moeite Gary voor zich te zien in die rivier, net als het haar weinig moeite kost hem hier voor zich te zien, in deze hut waar ze geen blik in zal werpen.

Misschien zwaait hij.

Malorie port met de stok onder de bedden. Als ze met de punt ervan iets raakt, en omdat ze nijdig is, omdat ze denkt aan de dramatische, bebaarde demon uit haar verleden, bezorgt het onbekende object, dat ze een fractie later identificeert als een vizier, haar koude rillingen. Een onderdeel van een helm waar Tom de afgelopen zomer verwoed mee bezig is geweest.

Ze pakt het vizier met haar gehandschoende handen en denkt opnieuw aan Annette, of misschien zijn Annette en Gary wel nooit uit haar gedachten geweest, twee afschuwelijke raadsels, alsof het duo haar op een of andere manier in de nieuwe wereld had opgevoed, de onbetrouwbare vader en de gekke moeder die samen de overdreven voorzichtige, altijd op scherp staande hedendaagse versie van Malorie op de wereld hebben gezet.

‘Ik steek iedereen hierbinnen neer.’

Maar er is niemand. Dat weet ze. En ze heeft grondig boven, onder en tussen de bedden gezocht.

Ze verlaat hut nummer negen en pakt het touw dat naar het hoofdgebouw leidt. Dat heeft vele kamers, waaronder een keuken en een kelder, die de afgelopen tien jaar een grote bijdrage aan hun redding hebben geleverd.

Terwijl ze de vingers van haar linkerhand over het touw laat glijden en met haar rechter het mes vasthoudt, probeert ze zich te herinneren of ze was aangeraakt op het moment dat op de rivier haar blinddoek twee centimeter van haar gezicht werd getrokken. En of ze... of ze iets langs haar neusbrug heeft gevoeld... wat was dat geweest?

En wie?

Ze loopt de heuvel op naar het hoofdgebouw, maar Malorie verkeert in goede conditie. Die is nog nooit zo goed geweest. Zij en haar zus Shannon waren nooit fanatieke sporters, ondanks de aanmoedigingen van papa en mama. De meiden zwierven liever door het dorp dan dat ze een balsport beoefenden, en geen van beiden had ooit zelfs maar een footballwedstrijd van hun middelbareschoolteam bijgewoond. En toch is ze nu in staat kilometers per dag te lopen, zichzelf te verweren tegen mogelijke indringers in het hoofdgebouw, vertrouwend op het mes en haar vermogen zichzelf te verdedigen.

Ze wil niet langer aan Annette denken. Niet meer denken aan Gary. Maar ze kan haar gedachten niet tegenhouden. Alsof ze voortdurend op de drempel van haar geest staan. En maar blijven aankloppen.

Mag ik misschien een uurtje of twee binnenkomen?

Of tien jaar.

Als ze de stenen trap heeft bereikt, wordt ze zo in beslag genomen door gedachten aan gek geworden mensen en wezens, afzondering en haar eigen kinderen, dat ze zichzelf eraan moet herinneren wat ze van plan is.

Met het mes duwt ze de deur van het hoofdgebouw open.

Ze stapt over de drempel naar binnen.

Annette stapte over de rand.

En wat hield onderweg haar hand vast?

Malorie ruikt de lucht. Ze luistert. Ze heeft de afgelopen tien jaar ongetwijfeld heel vaak in de nabijheid van talloze wezens verkeerd. Het is een feit uit de nieuwe wereld dat ze heeft moeten accepteren. Volgens Tom en Olympia zijn er nu veel meer wezens dan vroeger. De man aan de deur zei iets soortgelijks. Maar hoeveel zouden dat er dan zijn? En hoeveel ruimte eisen ze op?

Ze betreedt het hoofdgebouw. Hoewel het een open ruimte is met een hoog plafond, is het daar altijd het warmst. Malorie vermoedt dat de hoge ramen daar de oorzaak van zijn, hoewel die al lang geleden zwart geschilderd zijn. Het doet haar niettemin denken aan de sauna’s die op het Bovenschiereiland van Michigan waar ze is opgegroeid zo alomtegenwoordig waren, die stoomcabines waar ze van haar vader en moeder elke avond voor het slapengaan in moest. Als ze de gemeenschappelijke ruimte is overgestoken waar de kinderen ooit aten, verlangt ze naar het meer waar zij en Shannon in doken nadat ze vanuit de sauna over de stomende rotsen waren gerend.

Ze houdt in. Ze denkt dat ze iets gehoord heeft. Beweging. Iets buiten het gebouw. Maar Kamp Yadin speelt spelletjes. Vallende takken. Gierende wind. Krakende hutten.

Ze wacht. Ze luistert.

Haar kwetsbaarheid op dit moment ontgaat haar niet. De man die beweerde bezig te zijn met de volkstelling zou in de hoek van deze kamer kunnen staan, met snode plannen. Een wezen kan zich centimeters van haar gezicht bevinden, in stilte de uitwerking aanschouwend op de mensen met wie ze nooit in aanraking hadden moeten komen. Maar na zeventien jaar in de nieuwe wereld geleefd te hebben besluit Malorie haar persoonlijke duisternis anders te benaderen. Hoewel ze zeker zo sterk is als de anderen op de blindenschool over haar beweerden, en hoewel ze wellicht deels paranoïde is, zoals haar zoon haar in een woede-uitbarsting een keer toevoegde, lukt het haar tegelijk te denken dat in de duisternis waarin ze leeft wezens en kampen, leven en dood geen rol spelen. Ze stelt zich in plaats daarvan voor dat ze door haar geboortehuis loopt. Papa staat in de keuken bij het fornuis en luistert op een klein radiootje, dat hij volgens haar moeder te dicht bij de gaspit zet, naar een wedstrijd. Mama leest zittend aan de keukentafel een boek en wacht totdat Shannon klaar is met haar scrabblebeurt.

Deze werkelijkheid is veel aangenamer. En wie bepaalt wat er echt is in het donker?

Terwijl Malorie de eetzaal verlaat en de gang naar de aan de achterkant van het huis gelegen keuken door loopt, kan ze het wild dat haar vader bereidt zowat ruiken, kan ze haar moeder de bladzijde horen omslaan, Shannon voelen wikken en wegen. Niemand deed graag spelletjes met Shannon.

‘Als je je moeder al een perfectionist vindt, Tom,’ zegt Malorie, ‘heb je je tante nog nooit ontmoet.’

Zodra ze de keuken betreedt, bevindt ze zich niet langer in het huis waarin ze is opgegroeid; nu praat ze in het huis dat ze twaalf jaar geleden is ontvlucht met volwassen Tom, over Gary.

‘Ophouden,’ zegt ze tegen zichzelf. Dat valt niet mee. Maar na jaren van mentaal gepingpong, na anderhalf decennium vol afschuwelijke herinneringen die haar bespringen als attracties in een spookhuis op de kermis van Marquette County, houdt dit soort nare gedachten haar steeds minder bezig. In tegenstelling tot wat haar zoon Tom wellicht mag denken, wordt Malorie niet geregeerd door angst.

Als ze de keuken verlaat en de trap naar de kelder afdaalt, zwaait ze met het mes voor haar gezicht heen en weer. Ze doet dit omdat ze bovenaan de trap meer dan eens door een spinnenweb is gelopen. En meer dan eens bleek ze de bruine spinnen mee terug naar hut drie te hebben genomen.

‘Ik steek iedereen hierbinnen neer.’

Ondanks de blinddoek, ondanks haar dichtgeknepen ogen, voelt Malorie dat ze in het pikkedonker staat. Die onmiskenbare keldergeur van koud beton en schimmel. In het verleden probeerde ze zo snel mogelijk het touwtje te vinden, om op een plek als deze het licht aan te doen. Maar als er één ding in de nieuwe wereld grondig om zeep is geholpen, is het wel haar angst voor het duister.

Ze doorsteekt de grotendeels open ruimte en houdt zichzelf voor dat ze enkel hier is om blikvoer te halen. Wellicht haalt ze samen met Shannon cranberry’s voor het thanksgivingdiner dat haar ouders samen in de keuken hebben klaargemaakt. Wellicht zijn het de blikken die volwassen Tom haar liet zien na hun eerste nacht in het huis op Shillingham. Of misschien is het gewoon wat het is: Malorie die de schappen aftast naar bonen, die ze kan herkennen omdat de deksels anders zijn dan die van de andere blikken.

‘Dit schap stond vroeger veel voller.’

Dat staat buiten kijf. En die constatering voelt goed, het voelt goed om te doen wat ze normaal gesproken doet, terwijl ze haar oren spitst op geluiden en haar neus openhoudt voor een neerhurkende man die beweert deel te nemen aan de volkstelling.

‘Wie denkt hij wel dat hij is?’ vraagt ze terwijl ze er nog steeds niet in slaagt de bonen te lokaliseren. Dit soort klusjes wil nog weleens bemoeilijkt worden door de handschoenen die ze draagt. ‘Wat had hij dan verwacht? Dat ik hem zomaar binnen zou laten?’

Terwijl ze de handschoen uittrekt en daarbij schrikt van het visioen van een wezen dat in het spookhuis op de kermis zijn arm uitsteekt en haar blote hand aanraakt, vraagt ze zich af hoe het mogelijk is dat een man in een land zonder enige vorm van organisatie beweert bezig te zijn met een volkstelling.

Ze weet de bonen nu wel te vinden en trekt vlug haar handschoen weer aan.

Ze draait zich om richting de kelder.

Hoorde ze iets? Een geluid boven?

De tieners kennen de regels, maar dat betekent uiteraard niet automatisch dat ze zich er ook aan houden. Als Malorie het kamp doorzoekt, worden ze geacht in hut drie te blijven. Het is zonde van de tijd om nader onderzoek te doen naar geluiden die door Tom of Olympia worden veroorzaakt terwijl ze haar best doet zich ervan te vergewissen dat er behalve hen drieën niemand anders is.

‘Ik steek...’ begint ze. Maar deze keer maakt ze de zin niet af. Hoewel ze inmiddels heel goed kan omgaan met een leven in angst, is ze nog altijd niet immuun voor momenten die ronduit gruwelijk zijn. Zoals het moment dat ze in de kelder van een verlaten kamphut staat, waar een man wiens gezicht ze niet gezien heeft vlak daarvoor nog heeft aangeklopt.

In haar persoonlijke duisternis duikt het beeld van een pistool op. Olympia vindt dat ze zich zouden moeten bewapenen. Ze beroept zich op de duizend boeken die ze heeft gelezen en zegt dat vuurwapens meer dan eens levens hebben gered. Maar Malorie heeft hier van meet af aan een grens getrokken. Een stuk gereedschap dat Tom wellicht in de naam der vooruitgang zou gaan gebruiken, is wel het laatste wat ze dit kamp wil binnenslepen. Het is niet moeilijk je voor te stellen bij het openen van een deur te worden neergeschoten door een daartoe neergezet wapen, een uitvinding die een trotse Tom daar heeft neergezet. En Tom is natuurlijk niet de enige die ze geen vuurwapen toevertrouwt. Dat geldt voor hen allemaal in het geval ze iets zien wat ze niet geacht worden te zien.

Maar hier, nu, bekruipt haar het gevoel meer nodig te hebben dan een zinvolle bezigheid en een scherp mes.

Ze luistert.

Ze ruikt.

Ze wacht.

Ze heeft deze drie dingen de afgelopen tien jaar zo vaak gedaan dat ze zich de tijd waarin ze het niet deed niet meer kan heugen. Soms vermengt haar nieuwewereldgedrag zich met herinneringen aan de oude wereld. Heeft ze elke keer dat ze in haar jeugd de kamer van Shannon betrad de geur niet opgesnoven? Heeft ze haar vader en moeder bij terugkomst van de winkel niet gevraagd of ze hun ogen dicht hadden?

Achter de blinddoek bestaat heden noch verleden. Geen enkel lineair verband.

Met de bonen in een hand, het mes in de ander en de stok onder haar arm geklemd doorkruist Malorie de kelder en bereikt sneller dan gedacht weer de trap.

Ze is bang.

Dat is geen fijne gedachte. Want als het eenmaal begint, als die eerste, warme rilling door je armen en benen trekt, over je rug en kuiten, is het heel moeilijk dat gevoel niet te laten omslaan in paniek.

Ze draait zich om en staat met haar gezicht naar de kelderruimte. Bewoog er iets in de achtergrond toen ze naar voren liep? Er is daar beneden geen man. Volgens Tom en Olympia is hij weg, en dat vermoedt Malorie ook, want hun gehoor heeft hen nog nooit in de steek gelaten.

Maar is er íéts samen met haar in deze ruimte?

Ze hoort volwassen Tom smeken om de zolder op te mogen, waar zij zo niet zijn eigen zoon, dan toch wel zijn naamgenoot baart.

De kinderen kennen de regels, zeker. Ze weten dat ze zich koest moeten houden tot ze klaar is met haar zoektocht. Behalve als er sprake is van een noodgeval, uiteraard.

‘Fuck you,’ zegt ze tegen het luchtledige. En tegen de wezens.

Dat wil soms nog weleens helpen.

Dan holt ze de trap op zoals zij en Shannon vroeger altijd deden. Met de cranberry’s of een boek in hun handen hielden de meisjes naast elkaar een wedstrijdje wie er het eerste boven was, waarbij het gebruik van ellebogen niet werd geschuwd. Malorie herinnert zich eens op de trap gevallen te zijn, met schaafwonden aan beide ellebogen tot gevolg. Toen ze tussen de treden het gezicht van haar oude knuffel Sylvester de Kat zag, was ze gillend de trap op gerend.

Inmiddels staat ze weer boven in de keuken. Ze hijgt. Ze probeert te bevatten hoe iemand kan beweren bezig te zijn met een volkstelling. Ze denkt terug aan wat hij vertelde over een wezen dat door iemand gevangen zou zijn.

‘Waarom moest je dat nou zeggen waar Tom bij was...’

Want Tom is niet alleen geneigd dat soort dingen te geloven, hij wil er ook aan meedoen.

Ze wandelt in alle rust terug naar de eetzaal. Ze spitst tussen elke stap haar oren. Wat haar in de nieuwe wereld is opgevallen, is de minieme inademing van iemand die op het punt staat iets te zeggen. En het geluid dat iemand maakt als die zijn gewicht van de ene naar de andere voet verplaatst.

Hoort ze nu iets dergelijks?

Malorie wacht. Ze denkt terug aan de stem van de man, en hoewel ze het niet wil toegeven, gelooft ze dat hij oprecht was. Nooit zal ze geloven dat ze op het punt is aanbeland mensen van achter haar blinddoek te kunnen doorgronden. En nooit zal ze dezelfde fout maken die Don in het geval van Gary heeft gemaakt. Maar ze is ruimdenkend genoeg om te beseffen dat je bij een volkstelling toch ergens moet beginnen.

Terwijl ze door de ruimte loopt, biedt ze weerstand aan haar schuldgevoel omdat ze de man zijn twee uur niet heeft gegeven, omdat ze niet naar hem wilde luisteren, omdat ze haar eigen verhalen niet met hem heeft willen delen. Misschien weet ze dingen die anderen niet weten. Misschien had ze kunnen helpen.

‘Nee,’ zegt ze bij het bereiken van de voordeur. Nee, want hoezeer de wereld om haar en haar kinderen heen ook verbeterd mag zijn, altijd, áltijd zal ze blijven vertrouwen op de blinddoek en niets dan de blinddoek.

Ze doet de deur open, zet een stap voorwaarts en botst tegen iemand op.

Ze maakt aanstalten uit te halen met het mes, maar voordat ze dat doet, hoort ze Olympia.

‘Mama! Ik ben het, met Tom!’

Het duurt een seconde voordat Malorie het gelooft. Alle gedachten aan Annette en Gary, wezens en een man die heel iemand anders zou kunnen zijn dan degene voor wie hij zich uitgeeft.

‘Wat zijn jullie aan het doen?’ vraagt Malorie. Haar stem klinkt rood. ‘Jullie kennen de regels toch!’

‘We hebben een noodgeval,’ zegt Olympia.

‘Mama,’ zegt Tom. ‘Echt. Dit moet je horen.’

‘Het is de man die voor onze deur stond,’ zegt Malorie.

‘Nee,’ zegt Olympia. ‘Niet echt.’

Malorie wacht. En luistert.

‘De man heeft de papieren achtergelaten,’ zegt Tom.

‘Wat?’ vraagt Malorie.

Ze ziet afbeeldingen van wezens voor zich. Ze stelt zich voor hoe de tieners na het bekijken van op de veranda achtergebleven foto’s gek worden.

‘Jullie hebben toch niet...’ begint ze. Maar Olympia onderbreekt haar.

‘Mama. We hebben pagina’s en pagina’s met lijsten van namen van overlevenden gevonden.’

Malorie voelt een donkere draaikolk in haar binnenste. Hebben ze Gary’s naam ook op die lijst aangetroffen?

‘Toe nou!’ zegt ze. ‘Zeg op!’

Als Olympia gehoorzaamt, gaat ze dichter bij Malorie staan, en Malorie weet dat ze dit doet omdat haar dochter inschat dat ze ter ondersteuning een uitgestoken hand kan gebruiken.

‘In St. Ignace, Michigan, mama,’ zegt Olympia.

‘Wat? Hoezo?’ Maar St. Ignace ligt op het Bovenschiereiland. Waar Malorie vandaan komt. En zoals Olympia de naam van de stad uitspreekt, in combinatie met het woord ‘overlevers’, doet een mededeling vermoeden die Malorie niet wenst te horen.

‘De namen van je ouders staan op de lijst, mama. Hun namen staan op de lijst met overlevers. Je ouders leven nog.’

4

4

Het lukt Malorie niet in het voormalige kantoor in het hoofdgebouw stil te blijven zitten. Op het bureau prijkt nog een aantal voorwerpen die de directeur lang geleden dagelijks gebruikte. Een magnetische rechthoek voor paperclips. Een pak geeltjes om aantekeningen op te maken. Een zeventien jaar oude kalender. Er stond hier ooit een doorkijkspiegel, die ervoor zorgde dat de directeur zonder argwaan te wekken de beneden etende kinderen in de gaten kon houden. Maar die spiegel ligt al lang en breed onder Toms bed, om te dienen als materiaal voor toekomstige uitvindingen die hij van Malorie nog niet mag bouwen, en is vervangen door een zwart gordijn.

Ze weigert het nieuws te geloven. Weigert het zelfs maar te overwegen. Het ene moment gelooft ze het. Het andere moment weer niet. Gelooft het opnieuw. Ze heeft de namen inmiddels met haar eigen ogen gezien. Sam en Mary Walsh. Doorsneenamen, houdt ze zichzelf voor. Zoveel Sams. En nog meer Mary’s. En Walsh...

Maar precies deze combinatie, en het feit dat ze geregistreerd staan op het Bovenschiereiland, is voor haar een kwelling. Ze voelt een soort pijn, in haar maag, haar botten, haar hart, die ze nooit eerder heeft gevoeld.

Zeventien jaar geleden is Shannon met Malorie meegegaan om een zwangerschapstest te kopen. De wereld was toen al onherkenbaar veranderd, al waren de zussen daar destijds nog niet van op de hoogte. In het laatste gesprek dat Malorie met haar ouders voerde, had ze hen over de baby ingelicht. Daarna bleken Sam en Mary Walsh telefonisch onbereikbaar.

Zeventien jaar.

Tom en Olympia weten dat ze haar hiermee niet moeten storen. Ze bevinden zich in het voormalige secretariaat, het buitenste kantoor, terwijl Malorie hier zit, staat, weer gaat zitten, met de pagina’s voor haar uitgespreid op het bureau. De deur is dicht. Voordat ze haar blinddoek afdeed, heeft ze de kamer gecontroleerd.

Ze laat haar ogen opnieuw over de namen gaan.

‘Hoe?’

Zelfs dit woord doet pijn. Ze zou op pad moeten gaan. Naar het noorden. Naar hen toe. Een weerzien met papa en mama is de droom van iedere rouwende. Zodat ze de dingen kan zeggen waar ze nooit de kans voor gekregen heeft.

Ze zou moeten vertrekken. Nu.

Maar... is dit waar?

En hoe oud is die lijst? Hoeveel jaren zijn er verstreken? De pagina’s suggereren dat de man van de volkstelling het grootste deel van het Midden-Westen heeft doorkruist. Hoe lang zou hij daarover hebben gedaan? Is zoiets eigenlijk wel mogelijk? En is dit zijn eerste bezoek aan Michigan? Of heeft hij die namen, de namen van Malories ouders, tien jaar geleden al genoteerd?

O, ze had hem moeten binnenlaten.

De Sam en Mary Walsh die Malorie heeft gekend, woonden dicht bij de grens met Wisconsin. Ze hadden geen reden om naar St. Ignace te gaan, naar de brug die de twee schiereilanden van Michigan met elkaar verbindt. Zelfs toen het einde van de wereld aanstaande was. Juist toen. Shannon zei vaak schertsend dat het Bovenschiereiland het einde van de wereld ís. Dus waarom zouden Sam en Mary naar het zuiden zijn getrokken?

Zouden ze... op zoek zijn geweest naar hun dochters?

Ze krijgt geen adem meer. Het is eenvoudigweg te zwaar. Ze heeft het gevoel alsof ze flauw kan vallen. Of erger.

Ze ijsbeert door het kantoor, haar blik keert terug naar de namen op de pagina. Ze kan niet tot rust komen, is niet in staat ook maar een enkele gefundeerde mening te vormen. Ze ziet Sam en Mary Walsh voor zich, die het net zolang als zij hebben volgehouden, alle daarmee gepaard gaande zorgen en verschrikkingen hebben overleefd, de peilloze stress hebben doorstaan van het leven in een wereld die zo ontzettend anders is dan de wereld waarin ze hun kinderen hebben grootgebracht.

Ze wil dat volwassen Tom haar hier gezelschap had kunnen houden. Ze wil horen wat hij hierover te zeggen zou hebben.

Hebben zij en Shannon hun ouders te snel opgegeven? Ze hadden het allebei moeten doen met de stilte van de kant van Sam en Mary en de wetenschap dat hun ouders wellicht niet uit overlevershout gesneden waren.

En Malorie dan? Toen dit allemaal begon... was zij een overleverstype?

‘Fuck.’

‘Mama?’

Olympia, vanuit het buitenste kantoor.

Misschien zijn haar vader en moeder ook wel veranderd. Als Malorie tijdens de opvoeding van haar kinderen iets geleerd heeft, is het wel dat ouderschap niet statisch is. Ouderschap is niet in beton gegoten. En de moeder van twee tieners is in de nieuwe wereld onderhevig aan veranderingen, plotse instinctieve ingevingen die bijna net zo krachtig zijn als de wezens waartegen ze hen wil beschermen.

‘Nee,’ zegt Malorie. Want... het is gewoon onmogelijk. Het is gewoon onmogelijk dat haar ouders nog ergens in Michigan rondlopen, geblinddoekt tuinieren en hun ramen zwart hebben geschilderd. Ondenkbaar dat ze dezelfde verschrikkingen hebben doorstaan als zij en nog altijd als vanouds naast elkaar op de bank elkaars hand vasthouden.

Ze voelt zich duizelig. Flauwtjes. Ze gaat op de rand van het oude bureau zitten en staart in de afgrond van haar verleden, haar jeugd, het leven in de oude wereld, inmiddels zo lang geleden en zo volstrekt, gekmakend anders.

Zeventien jaar.

Zeventien jaar geleden ontdekte ze in verwachting te zijn van Tom. Alleen heette hij toen nog geen Tom. Malorie had de naamgever van haar zoon nog niet ontmoet, de man die zoveel invloed op haar had dat ze hem nog altijd, zestien jaar na zijn dood, stilzwijgend bij alles wat ze moet beslissen om raad vraagt. Is het mogelijk dat haar ouders nog leven? In een wereld waarin ze de man naar wie ze haar zoon heeft vernoemd zelfs nooit ontmoet hebben? En als dat zo blijkt te zijn, welke onuitsprekelijke gebeurtenissen zouden ze dan hebben meegemaakt?

Wie had hen geholpen te overleven?

‘Ze zijn niet meer in leven,’ zegt ze. Dat kan gewoon niet. Het is te veel, te groot. Malorie hoort de glimlach die het gezicht van haar dochter kennelijk siert. Ze wordt er gek van. Heeft haar slimme, onmogelijk positief ingestelde dochter niet in de gaten dat datgene wat ze haar verteld heeft, in werkelijkheid onwaar is? Ze kunnen eenvoudigweg niet meer in leven zijn. Die lijst klopt niet. Er zijn duizenden Sams en Mary’s Walsh. Er is geen volkstelling. De man heeft op de een of andere manier de namen van haar ouders achterhaald en die op een papiertje genoteerd, en wilde op Trojaanse wijze zijn eigenlijke doel bewerkstelligen: Malorie zover krijgen dat ze met haar kinderen de veilige haven die ze eindelijk hadden gevonden, de rug toe zou keren.

De man wil de rust en de veiligheid van Kamp Yadin vernietigen.

Misschien, heel misschien, was die man niemand minder dan Gary.

Malorie slaat met haar hand op het bureaublad. Dan gaat ze erachter staan en kijkt langdurig naar de namen op het papier. Het is lang geleden dat ze bij het doorzoeken van Gary’s koffertje op de gevaarlijke gedachten stuitte die hij aan het papier had toevertrouwd, maar ze denkt niet dat ze dat schuine handschrift ooit nog zal vergeten, de duistere spanning die uit elke bladzijde opsteeg.

Ze bestudeert het handschrift.

En dan weet ze het.

Dit is Gary’s handschrift niet. Het lijkt er in de verste verte niet op.

Ze kijkt naar de deur van het kantoor, denkt aan de tieners aan de andere kant. Ze weet dat ze waarschijnlijk nadenken over hun vertrek, zoals ze tien jaar geleden hier zijn aangekomen. Tom kijkt er waarschijnlijk reikhalzend naar uit. Olympia is zich waarschijnlijk al aan het voorbereiden.

Maar geloven ze echt wat er hier op papier staat? Heeft ze hen zo naïef opgevoed? Deze onmogelijke, volstrekt krankzinnige lijst van... van...

‘Overlevers,’ zegt Malorie.

Ze wil iets kapotmaken. Ze wil een gat in de muur van het kantoor rammen. Ze wil het bureau omvertrappen.

Dus doet ze dat.

Ze plant haar schoen tegen de rand van het bureau en zet zo hard als ze kan af, waardoor het gevaarte op zijn zij valt. De papieren dwarrelen weg als witte vogels uit een omgehakte boom, en Olympia roept: ‘Mama! Mama! Alles goed?’

Ze klinkt bang. Als je iemand in de nieuwe wereld aan de andere kant van de deur hoort schreeuwen, is het niet moeilijk je voor te stellen dat diegene daar niet alleen is.

‘Alles goed,’ schreeuwt Malorie. ‘Kan verdomme niet beter.’

Ze hoort de tieners aan de andere kant fluisteren. Tom informeert ongetwijfeld bij Olympia waarom Malorie van streek is door dit nieuws, en Olympia zal hem dit ongetwijfeld haarfijn uitleggen.

Omdat het zeventien jaar geleden is. Omdat ze ervan uitging dat ze waren overleden. Omdat ze al gerouwd heeft en het onpeilbare verdriet vanwege het verlies van Sam en Mary Walsh al zo lang met zich meedraagt dat het een deel van haar geworden is.

En nu dit? Deze lijst die ineens opduikt?

Dit is wrééd.

Malorie huilt. Hoewel het niet haar bedoeling is, kan ze het niet tegenhouden. Ze ziet in gedachten Gary voor zich, aan een tafel tegenover een jongere man, die hij geld of goud in het vooruitzicht stelt, of iets anders wat in de nieuwe wereld van waarde is, als hij de rol van volksteller wil spelen. Schrijf deze velletjes vol, knul, en laat ze achter bij hut drie in Kamp Yadin. Denk je dat dat gaat lukken? Kun je deze twee namen als wormen voor een vis voor de deur van hut drie afleveren?

Grote vissen achter die deur. In elk geval voor mij.

‘Geen denken aan,’ zegt Malorie. ‘Dit kan gewoon niet. Dit bestaat niet. Dit is onmogelijk. Dit gebeurt niet echt.’

Maar de namen van haar ouders prijken nog altijd op de papieren die inmiddels achter het bureau zijn beland.

Sam en Mary Walsh.

Niet in Gary’s handschrift.

En ook nog iets anders. Een ander velletje, dat nadat de paperassen door het kantoor dwarrelden bovenop is blijven liggen. Alsof dit specifieke stukje papier ook probeert te overleven. Een omschrijving van een manier van reizen, zeker, nog iets onmogelijks, bewijs dat Malorie nodig heeft om dit allemaal officieel te kunnen ontkennen.

De geblindeerde trein.

Ah, ja. De man die beweerde de volkstelling uit te voeren had gewag gemaakt van een trein.

Richting het noorden.

Malorie heeft het warm. Alsof iemand naar haar kijkt. Haar bekéken heeft. Alsof de muren van de nieuwe wereld dichterbij komen.

Ze zegt nee tegen dit alles. Radicaal nee. Het is te uitnodigend, te perfect geregeld, opdat ze samen met haar kinderen weg zal gaan van de relatieve rust van deze plek die ze als hun thuis beschouwen en de afgelopen tien jaar als hun thuis hébben beschouwd. Ze voelt hoe de worm langzaam te water wordt gelaten. Voelt de honger, het verlangen hem op te eten. Het kost haar weinig moeite Gary voor zich te zien, die haar in het duister op een perron opwacht.

Haar ouders zijn dood. Al zeventien jaar.

Malorie pakt de pagina met daarop de omschrijving van de trein. Ze begint te lezen en laat het velletje daarna op de grond vallen.

Nee.

Geen denken aan.

Ze zal het kamp niet verlaten. Het kamp waar ze altijd veilig zijn geweest. De plek waar Tom en Olympia van kinderen zijn uitgegroeid tot volwassenen, ontzettend intelligente tieners wier gehoor helemaal tot aan het hek van het kamp reikt en die gelukkig zijn zonder te weten waarom. Ze gaat hun levens niet in de waagschaal stellen omdat ze in het hare iets wil afsluiten.

Ze loopt naar de deur van het kantoor, tijdelijk gerustgesteld door haar beslissing alles te negeren. De namen op dat papier. Het feit dat er überhaupt zoiets bestaat als een volkstelling.

Ze kijkt nog maar eens naar de verzameling paperassen op de vloer.

De namen springen haar in het oog, zelfs op afstand, nu ze met haar hand op de knop bij de deur staat. De namen lijken wel geschreven in zoiets als staal, onmogelijk uit te wissen, degelijker dan zij is. Alsof de namen geblinddoekt zijn en daardoor in de nieuwe wereld zullen overleven als Malorie er allang aan is bezweken.

Ze sluit haar ogen.

Ze opent de deur van het kantoor en sluit hem weer zonder de ruimte te hebben verlaten.

Ze keert terug naar de bladzijde over de trein.

‘Mama?’ roept Tom vanuit de belendende kantoorruimte. ‘Heb je hulp nodig?’

Ze geeft geen antwoord. Ze leest.

De trein is vanwege het reeds aangelegde spoor in de nieuwe wereld de veiligste manier van vervoer. Je hoeft niet bang te zijn een bocht te missen, tegen een geparkeerde auto op te botsen of iemand aan te rijden.

Nee. Nee. Het is te goed. Te voor de hand liggend. En niets, weet Malorie, absoluut niets is kant-en-klaar in deze tijd.

Toch leest ze verder.

Zolang het spoor vrij is en de locomotief langzaam genoeg rijdt...

Malorie kijkt weg. Ze voelt pijn. Letterlijke, fysieke pijn. Zijn haar ouders nog in leven? Zijn ze dat al die tijd geweest?

Ze denkt aan Shannons gezicht toen ze haar vertelde dat ze de telefoon niet meer opnamen. Ze denkt aan Shannons ontzielde lichaam boven.

De hand aan zichzelf geslagen.

Haar schuldgevoel omdat ze Sam en Mary Walsh niet heeft gezocht om zich van hun dood te vergewissen is bijna ondraaglijk. Het is zeventien jaar geleden.

De geblindeerde trein rijdt op het spoor tussen Lansing, Michigan en Mackinaw City, Michigan.

Mackinaw City, denkt Malorie. Het uiterste puntje van het Benedenschiereiland. De onderkant van de brug waarmee het met het Bovenschiereiland is verbonden.

De trein rijdt niet harder dan tien kilometer per uur. Hij wordt gestookt op kolen. De ramen zijn zwart geschilderd. Meer informatie heb ik niet, omdat ik er zelf nog niet mee gereisd heb.

‘Nope,’ zegt Malorie.

Maar ze voelt de vingertoppen van ‘ja’ al.

Ze sluit haar ogen en verlaat het binnenste kantoor.

‘Mama,’ zegt Olympia.

‘Ik moet met Ron Handy praten,’ zegt ze.

‘De deur is dicht, mama,’ zegt Tom.

Ze opent haar ogen. Ze ziet haar twee tieners, die haar met rood aangelopen gezichten aankijken. Dit moet allemaal ongelooflijk spannend voor hen zijn. Deze onwerkelijkheid. Deze leugen.

‘We gaan met je mee,’ zegt Tom. ‘We kunnen met mijn...’

‘Nee,’ zegt ze. ‘Ik moet hem onder vier ogen spreken.’

Ze heeft vooral behoefte aan een gesprek met een volwassene. Zelfs al is die dubbel zo paranoïde als zijzelf.

Ron Handy is hun dichtstbijzijnde buurman. Het voormalige pompstation waar hij woont, ligt op vijf kilometer afstand en is dus niet bepaald om de hoek, maar dichtbij genoeg.

Ze heeft behoefte aan de zelfverklaarde Komische Kluizenaar omdat ze amper adem meer kan halen. Ze heeft het gevoel dat haar ouders elk moment opnieuw kunnen sterven. Als ze nog in leven zijn, als zij ook deze zeventien jaar hebben overleefd, wie zegt dan dat ze niet alsnog nu kunnen overlijden... nu...

nu?

‘Jezus,’ zegt ze. Ze heeft geen grip op haar reacties, meningen, gevoelens. Ze ziet zichzelf aan boord van de geblindeerde trein. Ze ziet de mensen voor zich die hem besturen. Ze ziet zichzelf in gedachten met haar twee tieners staan wachten op een perron, een maand, een jaar, tien jaar, zonder precies te weten wanneer de trein komt, zonder toestemming het spoor af te turen naar een naderende koplamp.

Olympia stapt op haar af, pakt haar hand.

‘Het is goed,’ zegt ze. ‘Alles komt goed.’

Maar de woorden stellen Malorie niet gerust. Het is zeventien jaar geleden.

‘Ik moet Ron Handy spreken,’ zegt ze opnieuw. Daarna knoopt ze de blinddoek rond haar hoofd, een beweging die ze zo vaak heeft herhaald dat ze even natuurlijk is geworden als het wegsteken van een haarlok achter haar oor.

‘Doe je ogen dicht,’ zegt ze tegen hen. Zelfs nu. Zelfs nu de realiteit waar ze zo aan gewend is geraakt weer kapot is en ze de fysieke pijn van de teruggedraaide rouw voelt, of misschien de rouw weer opnieuw beleeft, maant ze hen hun ogen te sluiten.

‘Oké,’ zegt Olympia.

‘Dicht,’ zegt Tom.

Malorie doet de deur van de kantoorruimte open en stapt op een houten vloer die te stevig aanvoelt, die niet past bij haar huidige idee van leven, niet aansluit bij de absolute duisternis waar ze doorheen valt, een oord waarin ze onmogelijk vast kan stellen wat juist is en wat niet.

5

5

Malorie vond Ron Handy voordat ze Kamp Yadin ontdekte. Ze had een decennium geleden, toen ze met haar destijds zesjarige kroost een wandeling maakte op zoek naar een nieuw onderkomen, in de verte de geur van benzine opgesnoven. Toen ze besloot de geur te volgen, in de hoop blikken of voorverpakt eten te vinden, kwam ze uit bij een gefortificeerde benzinepomp langs de kant van een weg in Michigan, waarvan ze geen idee had dat hij die bewoonde. Ron Handy woont verscholen achter spaanplaat, dikke matrassen, autoportieren en lagen golfplaat. Voor zover Malorie weet, doet hij zelfs binnen zijn blinddoek niet af.

Terwijl ze nu de met grind bezaaide berm van dezelfde weg nadert, strak van de zenuwen, duizelig in haar hoofd vanwege de vele mogelijkheden, realiseert ze zich dat het alweer drie jaar geleden is dat ze hem heeft bezocht. Ron is nooit in Kamp Yadin geweest. Ron komt zijn huis niet uit. Nooit.

Het oudewereldinstinct om voor het oversteken goed naar links en rechts te kijken is al lang geleden gesleten, en haastig steekt Malorie de onverharde berm over naar de met kiezelstenen bedekte parkeerplaats van de benzinepomp. Voor hetzelfde geld ligt Ron Handy’s lijk daarbinnen te rotten en zwermen de vliegen rond zijn stoffelijk overschot.

Haar gedachten dwalen af naar de rottende lijken van Sam en Mary Walsh.

Ze bereikt het fort, stoot met haar vooruitgestoken scheenbeen tegen iets hards. Als Ron daarbinnen nog leeft, moet hij haar gehoord hebben. Maar toch klopt ze voor de zekerheid op een houten wand.

‘Malorie?’

Hoewel het drie jaar geleden is, is zij nog altijd de laatste persoon die hij heeft gezien. Dat realiseert ze zich inmiddels.

‘Klopt, Ron. Ik ben het.’

De wanhoop in haar stem beangstigt haar. Heeft ze zich ervan vergewist dat Tom en Olympia veilig in hut drie zijn achtergebleven? Is ze te overhaast vertrokken?

Een reeks klikken verraadt dat Ron bezig is met de handeling die vroeger kon worden omschreven als het ontgrendelen van de deur. Nu klinkt het eerder alsof hij duizend kleine voorwerpen aan de kant schuift.

Ze hoort gekraak van nabij. Ze wordt begroet door iets wat voelt als donkere lucht. Bedompt. Zurig. De geur van een ongewassen man die de deur van zijn raamloze woning opent.

‘Malorie!’

Hij klinkt opgewonden maar vermoeid. Zelfs dat ene woord wordt uitgesproken met de zangerige aristocratie zoals Malorie die tien jaar geleden heeft gehoord. Ze weet dat Ron tot de categorie mensen behoort die in de oude wereld werd omschreven als ‘slimmer dan goed voor hem is’.

‘Hallo Ron,’ zegt ze. ‘Kan ik je even storen?’

Ron lacht. Omdat het grappig is. Omdat tijd het enige is wat hij heeft, hier in zijn eentje in zijn geblindeerde bunker.

‘Ik verwacht een batterij vrienden en familie, maar die hebben kennelijk vertraging,’ zegt hij. ‘We hebben net genoeg tijd voor een hapje.’

Malorie wil glimlachen. Ze wil net als Ron dolgraag grapjes maken over hun benarde toestand. Maar de namen van haar ouders cirkelen als gieren door haar hoofd, in afwachting van de hoop op de dood.

‘Zit je iets dwars?’ vraagt Ron. ‘Is er iets met de kinderen? Die, haast ik erbij te zeggen, inmiddels geen kinderen meer zijn?’

‘Is er iemand langs geweest, Ron? Een man die zei dat hij met een volkstelling bezig was?’

Hoewel ze zijn gezicht niet kan zien, weet ze dat hij zal schrikken van deze vraag. Een enkele opmerking over een buitenstaander die zich als wie dan ook voordoet, is voor Ron voldoende aanleiding om zonder een woord weer naar binnen te gaan.

Maar hij blijft staan. Zodra hij begint te praten, kan Malorie horen hoeveel moeite hem dat kost.

‘Nee. Tenzij dat gebeurd moet zijn terwijl ik lag te slapen. Of misschien was ik dermate in gedachten verzonken dat ik zijn geklop heb verward met een gedachte.’ Maar het grapje slaat dood. Dan: ‘Waarom kom je niet even binnen? Ik heb het tegenwoordig niet meer zo op de buitenwereld.’

Malorie stapt geblinddoekt, ongeduldig, als versteend naar binnen. Ze wacht geduldig af totdat hij alle grendels van de deur weer op hun plek geschoven heeft.

‘Ik woonde eerst in de kantoorruimte,’ zegt Ron. ‘Maar daar zit een bepaald raam in dat ik niet prettig vind. Ik heb het tientallen keren afgeplakt, maar ik... ik blijf het een vervelend raam vinden.’

Als hij haar hand aanraakt, wil Malorie het bijna uitschreeuwen.

‘Daarom ben ik verkast. Nu woon ik in de voormalige opslagruimte. Filters en rotors. Ik moet bekennen dat ik weleens heb overwogen er eentje leeg te drinken.’

‘Ron...’

‘Wat is er nou? Ik voel me niet erg thuis in de nieuwe wereld. En daar heb ik vrede mee.’

Hij trekt haar aan haar hand mee en leidt haar verder zijn woning in. Dat gaat vlotter dan ze zich herinnert, er ligt minder troep in de weg, en ze snapt dat zelfs een man die er een dergelijke levensstijl op na houdt, zo af en toe iets aan zijn huis moet opknappen.

Maar het stinkt er nog altijd verschrikkelijk. Benzine en zweet. Urine en waarschijnlijk nog iets anders.

Ze loopt achter hem aan door wat een nette gang zou kunnen zijn maar waarschijnlijk niets anders is dan een paadje door stapels troep.

‘Hier,’ zegt hij uiteindelijk.

Malorie denkt aan haar ouders.

Onmogelijk.

‘Iets drinken?’ vraagt Ron. ‘Ik heb nog een beetje whisky over. En ik heb nog geen gelegenheid gevonden om die op te maken.’

‘Nee,’ zegt Malorie. ‘Maar evengoed bedankt.’

‘Nou, ga in elk geval even zitten. Weet je dat ik twee stoelen heb? Dat is waarschijnlijk niet verstandig. Ik heb soms het sterke vermoeden niet alleen te zijn.’

Als hij Malories andere hand wil pakken, voelt hij in plaats daarvan de stapel paperassen.

‘Wat is dat?’ vraagt hij argwanend.

‘De volksteller heeft ze op onze veranda achtergelaten. Daarom ben ik hier.’

Ze verwacht dat Ron haar zal vragen weer weg te gaan. Maar hij pakt slechts haar andere hand en dirigeert haar naar een houten kruk.

Malorie gaat zitten, al valt het niet mee stil te blijven zitten.

‘Weet je iets over een trein, Ron?’

Plots daagt het haar hoe krankzinnig dit allemaal is. Hoe wanhopig graag ze de mening van een ander wil horen. Ron Handy is al jaren zijn huis niet uit geweest.

‘De geblindeerde trein,’ zegt Ron. ‘Daar heb ik weleens iets over gehoord.’

Malorie reageert haastiger dan ze wilde.

‘Wat weet je ervan?’

‘Ik zal je eerst kennis laten maken met het geluidsfragment dat me ermee in aanraking heeft gebracht,’ zegt hij. ‘Maar ik waarschuw je alvast... wat ik zo ga afspelen, boezemt me een diepe angst in. En ik wil er niet te lang naar luisteren. Als we al gek kunnen worden door naar ze te kijken... wat voor uitwerking zal hun geluid dan hebben?’

Malorie strijkt met haar gehandschoende handen over de lange mouwen die ze draagt. Ze denkt aan doorgedraaide Annette die met een mes door de gangen van de blindenschool doolde.

Gekraak van een radio. Malorie verstijft. Voordat ze iets kan zeggen, hoort ze in de verte een stem. Een man zegt: ‘... dat vond ik vroeger heel erg leuk!’

Dan is het weer stil.

‘Zie je wel?’ zegt Ron. ‘Toch niet zo van de buitenwereld afgesneden. Ik heb op precies deze golflengte iets over een trein gehoord. Ik vermoed dat je vraag iets te maken heeft met de stapel papieren die ik in je hand heb gevoeld.’

‘Dat klopt.’

‘En ik vermoed ook dat je die hebt meegenomen zodat ik ze kan lezen, wat uiteraard betekent dat ik mijn blinddoek af zou moeten doen.’

Malorie zorgt ervoor dat ze de spanning niet te veel laat oplopen. Ze voelt dat als ze een paar tellen te lang zwijgt, Ron het materiaal dat de man op hun veranda heeft achtergelaten, niet zal lezen. Hij zal haar met een smoesje weer wegsturen.

‘Er zit een lijst bij met overlevenden. Ingedeeld op stad en staat.’

‘Echt waar?’

‘Ja. Mijn ouders staan er ook op.’

‘O... Malorie...’

Ze hoort het medeleven in zijn stem. Daarna het sinds mensenheugenis vergeten geluid van alcohol die uitgegoten wordt in een leeg glas.

‘Hier,’ zegt Ron. ‘Ik heb vastgesteld dat je het bij het verkeerde eind had. Je hebt wel degelijk een borrel nodig. En als ik mijn blinddoek af moet doen... kan ik er ook wel eentje gebruiken.’

Malorie heeft Ron Handy nog nooit gezien. Ze kent enkel zijn stem. Gedurende de tientallen gesprekken die ze met hem heeft gevoerd, hetzij buiten dan wel binnen, heeft ze haar blinddoek nooit afgedaan. Op verzoek van Ron. Om zichzelf te beschermen.

Ze voelt een glas tegen de rug van haar hand. Ze pakt het aan.

‘Zijn we er klaar voor?’ vraagt Ron.

Maar Malorie hoort de bezorgdheid in zijn stem. Hij is zenuwachtig. Zij is zenuwachtig. Wat zal ze te zien krijgen? Hoe zou Ron Handy eruitzien?

‘Je hoeft dit niet te doen,’ zegt ze.

‘Maar het voelt alsof ik het wel moet doen,’ zegt Ron.

Malorie hoort hem diep inademen. Hoort dat hij gaat staan.

‘O jeetje,’ zegt hij. ‘Wat ben je mooi. Nooit geweten dat ik zo dicht in de buurt van mijn droomvrouw woonde.’ Daarna: ‘Je draagt lange mouwen en een capuchon. Op een warme dag. Je bent bang dat ze je aanraken.’

Malorie doet haar blinddoek af. Ron Handy, die groter is dan ze zich had voorgesteld, lijkt op een groot, angstig kind. Ze wisselen een ongemakkelijke glimlach uit.

‘Ja.’

‘Je hebt me over de blinde vrouw verteld die gek is geworden. Dat krijg je zeker niet uit je hoofd?’

‘Nee.’

‘Snap ik.’

Ze kijken elkaar een ogenblik aan. Taxeren elkaar. Malorie bespeurt angst en vermoeidheid in zijn gelaatsuitdrukking. Ze vraagt zich af of Ron Handy in de oude wereld vermogend was.

‘Dank je,’ zegt ze, ‘voor het compliment over mijn uiterlijk. Ik woon samen met twee tieners... het is lang geleden dat ik een dergelijk compliment heb gekregen.’

Ron heft zijn glas naar haar. Ze klinken.

‘Op gezelschap,’ zegt hij. ‘En op het behouden van onze gezondheid, hoe hard ze ook proberen ons die af te nemen.’

Ze drinken.

Malorie verbaast zich over de hoeveelheid spullen waar hij door wordt omringd. Stapels van van alles en nog wat reiken van vloer tot plafond. Ze ziet de radio. Een kinderbed. Kratten met snoeren en gereedschap. Verfblikken, tijdschriften, en benzine. Ron staat naast een uitgeklapte ligstoel. Hij draagt een ruimvallend colbertje en een korte broek.

‘Niet de plek waar ik mezelf ooit terecht zag komen,’ zegt Ron glimlachend. ‘Maar wie weet... wellicht is het beter dan de plek waar ik naar op weg was!’

Hij lacht. Malorie wil zijn voorbeeld volgen, maar krijgt het gewoon niet voor elkaar.

Sam en Mary Walsh.

Ze heeft het gevoel dat als ze nu niet in beweging komt, ze het moment waarop ze hun allerlaatste adem zullen uitblazen, zal mislopen.

‘Zitten er geen foto’s bij?’ vraagt Ron bij het zien van de papieren. Ze ziet de paranoia in zijn ogen. De onzekerheid. De angst.

‘Nee. Ik heb me over precies hetzelfde zorgen gemaakt. Alleen maar aantekeningen en schema’s.’

‘Wat nog meer?’

‘Een heleboel.’

Ron knikt. Hij kijkt Malorie aan.

‘Waarom voel ik angst?’

Malorie ervaart een emotie die ze al minstens een decennium niet gevoeld heeft: verwantschap met een volwassene. Het is sterk genoeg om tranen in haar ogen te laten opwellen. Maar ze laat nog niets merken.

Ze overhandigt Ron de stapel papieren.

‘Alles over de trein ligt bovenop,’ zegt ze.

Ron bekijkt de stapel. Hij nipt aan zijn glas.

‘Nou, dit is voor mij een soort afrekening, denk ik.’

‘Hoezo?’

Hij glimlacht. ‘Al doe je nog zo je best om de nieuwe wereld te vermijden, vroeg of laat krijg je er toch op een of andere manier mee te maken.’

Malorie denkt aan de man van de volkstelling. Ron knijpt bij het lezen van de bovenste pagina zijn ogen tot spleetjes. Hij knikt.

‘Ik heb op de radio gehoord dat de trein rijdt. De presentator, als je hem zo kunt noemen, is letterlijk in zijn eentje, hij doet dus alles, en zei dat hij er zelf nooit mee zou reizen.’

‘Wat wist hij erover te vertellen?’

‘Hij zei dat het hem niet veilig leek.’

‘Waarom niet?’

‘Ik denk omdat het een geblindeerde trein is, Malorie.’

Ron zoekt met zijn ogen de hare. Hij bedoelt het grappig. Malorie weet het niet, misschien is het dat wel.

‘Ja,’ zegt Ron, die weer aan het lezen is geslagen. ‘Lansing. Hoewel ik hoorde dat het eigenlijk Oost-Lansing was. Daar zit verschil tussen, weet je.’

‘Dat weet ik.’

Een universiteitsstad. Een landbouwschool. Michigan State.

‘Hoe ver ligt Oost-Lansing hiervandaan?’ vraagt ze.

Maar Ron is met zijn aandacht bij het papier.

‘Dit is werkelijk heel interessant,’ zegt hij. ‘Gebaande paden, bedoel ik. Treinrails. Volgens deze logica is een achtbaan het enige andere veilige vervoermiddel in de nieuwe wereld. Zou je graag naar Cedar Point willen, Malorie?’

Ron kijkt haar niet zo lang aan dat ze zich verplicht voelt te glimlachen.

‘Hoe ver is het?’

‘Ongeveer vijftig kilometer. Maar dat moet je natuurlijk wel zeker weten voordat je erheen gaat lopen.’

Malorie krijgt het gevoel dat de wereld om haar heen wegzakt. De hoop die ze voelt, de hoop die ze niet kan negeren, ebt gedeeltelijk weg. Bijna staat ze op. Ron gaat zitten.

‘Vijftig kilometer,’ zegt ze. ‘Dat is... dat is gewoon niet te doen.’

Ron knikt. ‘Het wordt een hele opgave. Je verhalen over die dertig kilometer over de rivier zijn al bijna niet te bevatten.’

‘Fuck.’

Als ze Ron aankijkt, beantwoordt hij haar blik. Hij kijkt nieuwsgierig, bijna alsof hij haar gadeslaat terwijl ze een beslissing neemt. Alsof hij zich afvraagt wat ervoor nodig is om iets moedigs te doen.

‘In de oude wereld,’ zegt Ron, ‘zou je te voet ongeveer acht uur doen over vijftig kilometer. Dat is zes kilometer per uur.’

‘Als je kunt zien,’ zegt Malorie. ‘En een rechte lijn kunt aanhouden.’

‘Verdubbel het dan. Verdriedubbel het. En dan is het misschien nog te weinig. Ik schat dat het in drie dagen moet kunnen.’

Malorie denkt na.

‘Ik wil niet graag de boodschapper met slecht nieuws zijn,’ zegt Ron, ‘maar er is geen enkele garantie dat de trein er nog staat. En dat hij nog rijdt, en hoe vaak. Of hoe de mensen zijn, het soort mensen dat overweegt met dat ding mee te gaan.’

De angst die hij uitstraalt is tastbaar, alsof Ron haar zojuist een zwart gat heeft toegeworpen dat ze moet vangen.

Hij leunt voorover en laat de ligstoel kraken. ‘Stel je het type eens voor dat in deze wereld voldoende vertrouwen heeft om een trein te besturen. Klinkt zo iemand betrouwbaar wat jou betreft?’

Malorie ziet in gedachten de gekte. Annette in de stoel van de machinist. Gary die van wagon naar wagon loopt om kaartjes te controleren.

‘Nee,’ zegt ze. Ze probeert het overtuigend te laten klinken, maar dat lukt eenvoudigweg niet. Niet met haar stem. Niet met haar hart.

‘Maar wacht even,’ zegt Ron. ‘Laten we verder lezen, verder praten voordat we het zomaar opgeven. Oké?’

Malorie staat op. Ze ijsbeert terwijl Ron de bladzijden doorneemt. Haar gedachten schieten in hoog tempo heen en weer, beelden van mama en papa die tuinieren in de zonneschijn. Nog altijd in leven. Zonder enige notie dat hun dochter ademt en gezond is en op dit moment aan hen denkt.

O, wat ze allemaal voor hen zou kunnen doen als ze met hun kleinkinderen in haar kielzog bij hen op de stoep zou staan.

Ze gaat weer zitten. Dan staat ze op. Gaat weer zitten. Haar vader kon goed houthakken. Ze konden allebei goed koken. Ze konden beiden leven van wat het land hun gaf. Waarom zouden ze in de buurt van de brug zijn neergestreken?

Heeft iemand ze daarnaartoe meegenomen? Gedwongen? En zelfs als Malorie erheen zou gaan, hoe weet ze dan zeker dat ze hen zal vinden?

De volksteller heeft ze ook gevonden.

Die gedachte is een goede. Helder en veelbetekenend.

‘Extra veilige ruimtes,’ zegt Ron. Als Malorie hem aankijkt, ziet ze dat hij zich verder in de stapel papier heeft verdiept. ‘Heb je dit gelezen? Stel je voor...’

‘Extra veilige ruimtes?’ vraagt Malorie.

Hoewel Ron glimlacht, oogt hij nu bedrukt. Malorie ziet hem gedurende de rest van haar bezoek geen grapjes meer maken.

‘Zijn woorden: “Gaten in de grond van vier bij drie meter. Bunkers voor de veiligheid. Voor het geval de wezens de overhand krijgen.” Nou, dat staat me helemaal niet aan.’

Malorie wil tegen Ron zeggen dat hij zich geen zorgen moet maken. Hij heeft het tien jaar in deze benzinepomp uitgehouden. Hij hoeft zich niet druk te maken over extra veilige ruimtes. Hij hoeft überhaupt niet bij de buitenwereld stil te staan. Ze kan de paranoia in zijn ogen zien groeien. De manier waarop hij haar boven zijn glas aankijkt als hij nog een slokje neemt. Alsof hij ineens boos is dat ze er is.

‘Klinkt als een graf,’ zegt ze. Want ze weet dat Ron Handy slim is. Hij zal het doorhebben als ze hem naar de mond praat.

‘Zeker. Geen ondergrondse bunkers voor mij,’ zegt hij. ‘Ik heb die van mij het liefste erboven.’

Dus toch nog een grapje. Prima. Ron leest. Malorie, die flarden van de inhoud heeft meegekregen, overweegt hem te waarschuwen. Maar ze is te laat.

‘O, nee,’ zegt Ron. ‘O, néé.’

Hij gooit de stapel op de met olievlekken besmeurde vloer. Hij veegt zijn handen af aan zijn colbert. Zijn oogopslag bevat een angst die Malorie al in geen tijden meer gezien heeft. Zelfs de huisgenoten zagen er nooit zo angstig uit als Ron op dit moment.

‘Heb je het gezien?’ vraagt hij, zijn stem nu een octaaf hoger.

‘Wat gezien?’ Ze probeert uit alle macht de gedachte aan een tekening uit haar hoofd te bannen. Een foto. Wat heeft ze in de stapel over het hoofd gezien?

Maar Ron bedoelt iets anders.

‘Dat iemand beweert... er een gevangen te hebben?’

‘Gewoon een gerucht,’ zegt Malorie haastig. ‘Dat is onmogelijk.’

‘Maar wie bedénkt zoiets alleen al?’

Ron zet zijn glas op een stapel verfblikken. Hij veegt zijn hand weer af aan zijn jas, alsof hij daarmee het gegeven dat hij er papieren mee heeft aangeraakt waarin gerept wordt over het vangen van een wezen teniet kan doen.

‘O, Malorie,’ zegt Ron. ‘Het is te veel. Dit allemaal. Ik word erdoor overdonderd.’

‘Het spijt me, Ron,’ zegt Malorie. Ze zou moeten vertrekken. Ze zou moeten opstaan en weggaan. Waarom is ze hier überhaupt naartoe gekomen?

‘De naam van mijn zus staat er ook bij,’ zegt Ron ineens.

‘Wat?’

Hij staat op en wendt zich van haar af.

‘De naam van mijn zus, Malorie!’ Hij schreeuwt bijna.

‘Op de lijst met overlevers?’ vraagt Malorie. Ze kijkt naar de papieren die hij op de grond heeft gegooid.

‘Ja. Mijn zus staat ook op die lijst. Wat is daar onduidelijk aan? Mijn zus staat op de lijst!’

Malorie weet niet goed wat ze daarop moet zeggen. Ze heeft hier haar eigen nieuws nog niet verwerkt.

Ze buigt zich voorover en raapt de papieren op.

‘Mijn god,’ zegt Ron. ‘Mijn god, mijn god, mijn god.’

Malorie leest de woorden in haar schoot niet. Ze voelt enkel de aanwezigheid van Rons emoties. Het verdriet, de nietigheid, het feit dat hij er zojuist achter is gekomen dat zijn zus in elk geval de komst van de wezens heeft overleefd. Een paranoïde kluizenaar heeft hier iets te horen gekregen wat het de moeite waard maakt de wijde nieuwe wereld in te trekken.

Ron gaat weer zitten. Hoewel hij glimlacht, jaagt zijn gelaatsuitdrukking haar angst aan. Alsof zijn ogen van zwarte stof gemaakt zijn. Alsof hij haar helemaal niet kan zien.

Hij laat zijn handen op de armsteunen van de stoel glijden. Hij pakt de blinddoek en knoopt hem nog altijd glimlachend stevig om zijn hoofd.

Malorie weet niet wat ze moet zeggen. Ze doet er goed aan haar mond te houden. En te vertrekken.

‘Bedankt dat je me hebt binnengelaten, Ron,’ zegt ze. Dan stelt ze de vraag die ze naar haar gevoel moet stellen. ‘Zou je die trein nemen als je daarmee je zus zou kunnen bereiken?’

‘Hmm?’ Alsof hij niet weet waar ze het over heeft. Alsof ze een onderwerp aansnijdt dat ze een paar uur geleden hebben besproken, een kleinigheid te midden van gewichtiger zaken. ‘O, dat? Die zou ik niet nodig hebben. Ze staat in Saugatuck geregistreerd als overlevende. Dat ligt ten zuiden van hier.’

Malorie wacht. Maar ze kan zich niet beheersen.

‘Misschien...’ begint ze. ‘Misschien is het weleens goed voor je... om...’

Rons hand schiet naar voren, hij zet het geluid van de aftandse radio harder. Hij beweegt snel, het geluid is hard en Malorie zet het glas met het bodempje drank erin al op de grond en maakt aanstalten te vertrekken.

Ron draait aan de knop. Hij zegt iets tegen haar, Malorie ziet zijn mond bewegen, maar zijn woorden worden overstemd door de radio.

Ze wil hem bedanken. Wil hem vertellen dat hij vandaag niet naar zijn zus op zoek hoeft te gaan. Dat hij tot morgen kan wachten. Dat hij kan doen wat hij wil, wanneer hij dat wil. Dat hij dat heeft verdiend.

Hij hoeft haar helemaal niet te gaan zoeken.

Maar... dat zou hij wel moeten doen.

Dan valt bij haar het kwartje, een waarheid die opdoemt uit het niets. Ja, Ron Handy zou wel degelijk zijn zus moeten gaan zoeken. Anders zal hij sterven, als hij zoals nu in zijn eentje in deze misère blijft wonen, zonder enig doel, zonder enig vooruitzicht.

Plots daagt het Malorie met een schok dat ze haar ouders zal gaan zoeken.

De fysieke uitwerking van dit besef beneemt haar de adem.

Ze maakt haar blinddoek vast. Er klinkt een stem door de radio, een vrouwenstem.

‘Ze zijn niet zozeer groter dan voorheen... maar breder. Ze nemen meer plaats in...’

Ron geeft een trap tegen de radio.

‘O, ga toch weg!’ schreeuwt hij. Maar heeft hij het tegen de wezens... of tegen Malorie? ‘Neem de trein,’ zegt hij dan terwijl hij de radio zachter zet. ‘Alsjeblieft, Malorie, doe het voor ons allebei. Neem de trein.’

Ze hoeft zijn ogen niet te zien om te weten dat hij huilt.

‘Dat zal ik doen,’ zegt ze. En zij hoeft haar ogen ook niet open te doen om te huilen. ‘Het spijt me dat ik je van streek heb gemaakt, Ron. Je hebt dat niet verdiend vandaag. Het spijt me echt.’

‘Neem de trein, Malorie.’

Dan, alsof dat het enige is wat hem in staat stelt te overleven, alsof dat het enige is wat hem al die tijd op de been gehouden heeft, begint Ron te lachen.

‘En nu wegwezen, jij!’ De vrolijkheid is weer terug. ‘Ik verwacht elk moment een horde vrienden voor wie ik me nog moet opdoffen.’

‘Dank je wel, Ron.’

Ze denkt aan een geblindeerde trein. En de afstand tussen hier en daar. Vijftig kilometer rollen voor haar uit als een op de grond gevallen garenklos, de losse draad die uit haar eens zo stabiele vingers glipt, zal nooit meer netjes kunnen worden opgewonden.

Ga naar de trein.

Klim erin.

Ga naar je ouders.

‘Malorie?’ vraagt Ron. Alsof hij twijfelt of ze er nog is.

‘Ja?’

‘Neem die verdomde papieren mee als je wilt. Ik wil niet dat iemand denkt dat ik dergelijke dingen lees. Ik geniet tenslotte het nodige aanzien. Ik ben een man van aanzien. En het is belangrijk dat wij denkers blijven doen waar we goed in zijn. Wachten op de onvermijdelijke dood. In alle rust. En alleen.’

6

6

Tom pakt zijn enige tas. Maar eigenlijk wil hij er twee meenemen. Hij wil veel meenemen. Waar kan hij beter met zijn uitvindingen experimenteren dan in de echte wereld? Hij overweegt er een paar voor Malorie verborgen te houden. En als het allemaal niet past, kan hij misschien een schone broek, het extra paar schoenen of zelfs proviand achterlaten.

Malorie is in het hoofdgebouw, waar ze haastig het blikvoer inpakt voor ‘een lange reis’, zoals ze hem en Olympia verteld heeft. Sinds ze tien jaar geleden in Kamp Yadin zijn neergestreken, is geen van de tieners daar ooit ver vandaan gegaan. Tom herinnert zich de rivier nog heel goed. De blindenschool. De lange, kronkelige tocht die hen uiteindelijk hierheen gebracht heeft. En hier is hun thuis. Hier wás hun thuis. Hij kent hier elk geluid, het geknars, de wind door de bomen, de wind over het meer. Malorie had hem niet hoeven vertellen dat ze naar het hoofdgebouw ging; als ze gewoon was gegaan, zou Tom alles hebben gehoord, zoals nu het geval is, zoals hij de deur van de hut heeft horen opengaan en na haar binnenkomst weer heeft horen dichtvallen.

‘Ben je bang?’ vraagt Olympia.

Tom kijkt haar vanaf de andere kant van de hut aan. Olympia’s bed staat aan de andere kant van de kamer, een indeling waar ze twee jaar geleden toe besloten hebben.

‘Waarvoor?’ vraagt hij. Maar hij kan het niet verbergen. Zijn stem trilt. En bovendien lijkt Olympia dingen te kunnen waarnemen die anderen ontgaan.

Ze geeft geen antwoord. Ze kijkt hem enkel streng aan met een blik waarmee ze de verschrikkingen van de wereld die ze op het punt staan te betreden wil benadrukken. Hoewel er tussen hen geen bloedverwantschap bestaat, vindt Tom dat ze op dit moment heel sterk op Malorie lijkt.

‘Ik ben bang genoeg,’ zegt hij. Hij zit op zijn knieën bij zijn brits, bekijkt de vele uitvindingen die hij daaronder bewaart. Eentje ervan lijkt nog het meeste op een brilletje dat men vroeger gebruikte om naar een eclips te kijken. Het is hem niet ontgaan dat in de papieren van de volksteller een vergelijkbare methode als een mogelijke oorzaak van gekte is genoemd. Hij kan er niets aan doen dat hij zich afvraagt op welke niet-functionerende uitvindingen hij nog meer trots is. Maar hij blijft niet hangen in deze gedachten. Hij zet het restant van wat eens de doorkijkspiegel in het kantoor was aan de kant en gaat door met verzamelen.

‘Ze gaat onze oren harder dan ooit nodig hebben,’ zegt Olympia.

‘Ik weet het.’

‘En ze zal ons ook op andere manieren nodig hebben.’

Als Tom antwoord geeft, kijkt hij haar niet aan.

‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vraagt hij.

‘Ik bedoel dat de emoties zullen gaan opspelen.’

‘Volgens mij lees je te veel boeken, Olympia.’

‘Hé, ik maak geen grapje.’

‘Emoties? Denk je echt dat mama dat soort gevoelens heeft? Het enige wat haar interesseert, is haar blinddoek.’

Hij pakt een helm van de grond. Na een druk op een knop zou het vizier naar beneden moeten klappen. Maar vooralsnog werkt het niet.

‘Maak je een grapje?’ vraagt Olympia. ‘Zeg me dat je een grapje maakt.’

‘Haar leven wordt volledig gedicteerd door regels,’ zegt Tom. ‘Er is weinig ruimte voor uitvindingen.’

‘De blinddoek is haar belangrijkste leidraad, zeker,’ zegt Olympia. ‘En dat geldt ook voor ons.’

‘Is dat zo?’ Hij draait zich nu om en kijkt haar aan. ‘We zijn in deze wereld opgegroeid, Olympia. Denk je niet dat wij er beter in thuis zijn dan zij?’

Olympia’s wangen kleuren net zo rood als wanneer hij haar op haar zenuwen werkt.

‘Tom. Luister. Vandaag is geen dag om dwars te liggen. Ze staat nu al doodsangsten uit. We moeten vijftig kilometer lopen. Heb je enig idee hoe ver dat is?’

‘De blindenschool ligt nog verder weg. We hebben het al eens eerder gedaan. Dat is ook goed gegaan.’

‘En geblinddoekt.’

Tom kijkt weer naar zijn uitvindingen. Een hoelahoep die je als een soort riem kunt dragen zodat die eerder dan het lichaam contact maakt met wat dan ook. De plastic lussen die hij eraan gemaakt heeft, hangen er slap bij.

‘Juist,’ zegt Tom, omdat hij weet dat je maar beter niet te lang met Olympia in discussie moet gaan. Als ze eenmaal op dreef is, is ze moeilijk te stoppen. ‘Wat neem je allemaal mee?’

‘Kleding. Gereedschap. Alle dingen die we van mama mee moeten nemen.’

Tom glimlacht.

‘Maar ook ándere dingen dan we van mama mee moeten nemen. Wat nog meer?’

‘Niets.’

Maar dat is niet waar. Dat weet hij. Ook Olympia heeft zo haar geheimpjes.

‘Jij hebt boeken ingepakt, of niet soms?’

‘Echt niet.’

‘Olympia...’

Tom staat op en loopt naar de andere kant van de hut. Hij betrapt haar op het moment dat ze een handvol boeken onder haar bed probeert te schuiven.

‘Echt wel!’ zegt hij. ‘En waarom zou jij wel iets voor jezelf mogen meenemen en ik niet?’

‘Hou op, Tom.’

‘Nou?’

‘Omdat de dingen waar ik van hou ons niet in gevaar brengen. Oké?’

Dat doet pijn. Met die opmerking kleineert ze alles waar Tom om geeft.

‘Oké,’ zegt hij. ‘Fuck you.’

‘Tom!’

Hij loopt weer naar zijn kant van de hut en knielt naast zijn bed. Hij steekt zijn hand eronder.

‘Als jij boeken meeneemt die je al gelezen hebt, als je je schaarse ruimte dááraan opoffert, dan mag ik ook meenemen wat ik wil.’

‘Ik heb nooit gezegd dat dat niet mocht.’

‘Je dacht het.’

Dan vindt hij hem. Diep onder het bed. Zijn eigengemaakte bril.

Malorie kan onmogelijk weten dat die in zijn tas zit, tenzij ze die doorzoekt. En als dat gebeurt, zal hij die bril niet zonder slag of stoot inleveren.

‘Ik ben bang,’ zegt Olympia.

Tom, die weer moed heeft verzameld, kijkt haar opnieuw aan.

‘We hebben ons hele leven met ze samengeleefd.’

‘Misschien,’ zegt ze. ‘Maar het is erger geworden.’

‘Is dat zo?’ Maar Tom weet dat ze gelijk heeft.

‘Ze zijn nu met veel meer,’ zegt Olympia.

‘Nou, hou maar op. En zeg dat soort dingen niet waar mama bij is. Als je dat doet, zal ze alleen maar nog strenger worden.’

‘We zijn nog nooit met de trein geweest.’

‘Nee. Dus?’

‘Ik heb erover gelezen. Ze zijn gigantisch. Ze kunnen heel veel mensen vervoeren. Er kan van alles misgaan.’

‘Als het gevaarlijk is, zou mama het sowieso niet overwegen.’

‘Misschien wel,’ zegt Olympia. ‘Voor haar ouders.’

In de verte gaat de deur van het hoofdgebouw open en weer dicht.

‘Denk je dat ze nog leven?’ vraagt Tom.

Ze zoeken de antwoorden in elkaars gezicht. Malories voetstappen, luid genoeg hoorbaar voor hen en voor hen alleen, pletten in de verte het gras.

‘Ik zou het heel graag willen,’ zegt Olympia. ‘Maar ik denk het niet.’

‘Olympia...’

‘Het doet er niet toe hoe oud die lijst is, ik denk niet dat ze nog in leven zijn.’

‘Waarom niet?’

‘Ik bedoel... Ik bedoel dat mama graag wil dat ze nog in leven zijn. Snap je? En ik heb iets gelezen over mensen die sommige dingen zo graag willen dat ze geloven dat ze echt gebeuren.’

‘Maar hun namen...’

‘Ik weet het,’ zegt Olympia. ‘Zoals ik al zei, ik zou het graag willen. Maar ik...’

Ze wordt onderbroken door een harde bons op de deur.

‘Jongens? Ogen dicht?’

‘Ja,’ zegt Tom. Hij voegt de daad bij het woord.

‘Ja,’ zegt Olympia.

De deur zwaait krakend open en Malorie stapt naar binnen. Meteen hoort Tom de energie in haar ademhaling. Als ze begint te praten, doet ze dat geagiteerder dan hij in tijden gehoord heeft.

‘Hoe ver zijn we?’ vraagt ze.

‘Ik heb alles ingepakt,’ zegt Tom.

‘Ik ben net klaar,’ zegt Olympia.

Malorie doet de deur dicht. Ze pakt de bezem die ernaast staat en begint de hut aan te vegen. De deur is tenslotte open geweest, hoe kortstondig ook.

‘In de oude wereld,’ zegt ze, ‘hadden we mensen die het weer voorspelden. Mensen die vertelden wat we konden verwachten.’

‘Ik heb mijn regenspullen ingepakt,’ zegt Olympia.

‘Als het goed is, heb je alles ingepakt wat ik je heb opgedragen, en niets meer.’

Tom hoort dat ze vlak bij hem staat. Ze veegt om hem heen, en daarna onder zijn bed.

‘Heeft een van jullie nog meer meegenomen?’

De tieners weten donders goed dat ze niet met antwoorden moeten wachten. Hun gehoor mag dan zo ver reiken als de omheining rond het kamp, maar Malorie kan als geen ander een leugen herkennen.

‘Neuh,’ zegt Tom.

‘Ik ook niet,’ zegt Olympia.

‘Oké.’ Malorie stopt met vegen. ‘Jullie kunnen je ogen opendoen.’

Dat doen ze.

Tom is geschokt door Malories levendige indruk. Haar ogen lijken te glinsteren van herinneringen, inzichten, besluiten. De tas naast haar is gevuld. Ze draagt een capuchontrui, een lange broek, handschoenen en stevige schoenen. In de ene hand heeft ze de blinddoek vast die ze zojuist heeft afgedaan.

‘Luister goed,’ zegt ze. ‘Wat we gaan doen, hebben we nog nooit eerder gedaan. We zijn nog nooit op de plek geweest waar we naartoe gaan. We hebben elkaar straks echt, echt nodig.’

Het daagt Tom plotseling dat het enige wat Malories veiligheidsmaatregelen kan aftroeven, het enige wat haar manier van leven, waar ze zeventien jaar lang aan heeft vastgehouden, kan overschaduwen, haar familie is.

‘Ik wil dat jullie allebei weten dat ik erop reken dat we ze wellicht niet zullen vinden. Dat dat zelfs waarschijnlijk is. Snappen jullie dat?’

‘Ja,’ zegt Tom.

‘Ja,’ zegt Olympia.

‘Ik hou er rekening mee dat dit op een mislukking uitdraait. Zij het niet voor ons. Begrijpen jullie dat?’

‘Ja.’

‘Ja.’

‘Ik betwijfel het.’ Ze ademt in, houdt haar adem in, ademt uit. Tom vindt dat ze op een krijger lijkt. Hij laat zijn handen lichtjes over de buitenkant van zijn tas gaan. Zijn bril zit erin. Malorie gaat door: ‘Of we ze vinden of niet, het feit dat we gaan betekent iets. Heel veel. Er zijn genoeg mensen die niet durven wat wij gaan doen.’

‘De trein,’ zegt Olympia.

Malorie kijkt haar snel aan.

‘Maak je je zorgen over de trein?’ vraagt ze. ‘O, Olympia, ik ook.’ Daarna: ‘Is een van jullie tweeën het hier niet mee eens?’

Tom weet dat deze mogelijkheid haar pas zojuist te binnen is geschoten. Hij ziet het op heel haar gezicht.

‘Ik ben er niet tegen,’ zegt hij. ‘Ik sta te popelen.’

Hij kijkt naar haar tas, ziet de volkstellerspapieren er aan de bovenkant uit puilen.

Malorie schudt haar hoofd.

‘Je moet niet zo opgetogen zijn, Tom. Alsjeblieft. Wees gewoon op je hoede.’ Ze wendt zich tot Olympia. ‘En jij?’

‘Ik hoop dat ze nog leven,’ zegt ze.

Malorie knikt. Dan gebaart ze dat ze allebei dichterbij moeten komen, wat ze ook doen. Als ze midden in de hut staan, grijpt ze hen allebei bij een pols.

‘We doen het enige juiste,’ zegt ze. ‘Stel je voor dat jullie tweeën erachter kwamen dat ik ergens in mijn eentje woonde. Dan zouden jullie hetzelfde doen, toch?’

‘Ja,’ zegt Olympia.

‘We zouden je niet laten stikken,’ zegt Tom.

Malorie haalt nog een keer diep adem.

‘Oké,’ zegt ze. ‘Laten we gaan. Pak je laatste spullen.’

Ze werpt een blik op Toms tas.

‘Alles ingepakt?’ vraagt ze. ‘Geen overtollige dingen bij je?’

Tom schudt zijn hoofd. Malorie knikt.

‘Oké. Hoeveel lopen er daar buiten rond?’

‘Nu?’ vraagt hij.

Olympia drukt haar oor tegen de muur van de hut. Tom blijft doodstil staan. Nadat ze een minuut in stilte hebben geluisterd, geven beide tieners tegelijk hetzelfde antwoord.

‘Eén.’

‘Jezus christus,’ zegt Malorie. ‘Zelfs aan het begin is er al eentje. Laten we hopen dat die frequentie niet aanhoudt.’

Tom ritst zijn tas dicht en trekt zijn capuchontrui aan. Tegen de tijd dat hij zijn hoofd erdoorheen gestoken heeft, heeft ook Olympia haar tas naast zich neergezet.

‘Handschoenen,’ zegt Malorie.

Maar de twee tieners zijn al bezig ze aan te trekken.

‘Ik hou van jullie,’ zegt ze.

Tom voelt het.

Hij kijkt weer naar haar tas en ziet de witte papieren bovenop liggen. Hij denkt aan het verhaal waar de man aan de deur op zinspeelde. Geruchten dat iemand een wezen gevangen zou hebben.

Zou dat echt waar zijn?

‘Oké,’ zegt Malorie. ‘Blinddoeken.’

Ze doen ze om. Als Tom zijn ogen sluit en de stof vastknoopt, ziet hij zichzelf in gedachten boven op een berg staan met een doos, terwijl mensen uit de hele wereld in de rij staan om de inhoud ervan te mogen bekijken.

Jazeker, bekijken, want Tom gunt hun een kijkje door zijn bril, de bril die hij zelf ontworpen heeft.

‘Nu,’ zegt Malorie, in wier stem een zweempje hysterie doorklinkt. ‘We gaan, nú.’

Terwijl ze over de drempel van hut drie stappen, hun eerste stap zetten op weg naar een trein waarvan geen van hen zeker weet dat hij er zal zijn, ontwaart Tom iets in Malories stem wat hij al heel lang niet meer gehoord heeft.

Gevaar.

Het boezemt hem angst in. Want risico impliceert twijfel. En als Malorie iets verzwijgt, is het wel twijfel over haar beslissingen met betrekking tot de buitenwereld.

Als hij naar buiten stapt, voelt Tom zich jong, veel jonger dan Malorie. Alsof al haar verhalen over de buitenwereld plots aan gewicht gewonnen hebben. Nu, op dit moment, gaan ze de geschiedenis schrijven van iemand die een leven heeft geleefd zoals de wereldse personages in de boeken van Olympia. Nu, op dit moment, wekt Malorie de indruk dat ze meer weet dan hij. Na al die jaren waarin Tom overtuigd was van het tegenovergestelde.

‘Kom op,’ zegt Malorie.

En Tom weet dat ze zichzelf toespreekt.

Hij luistert. Hij loopt. En hoezeer hij ook zijn best doet het gevoel van zich af te schudden, het gevoel een groentje te zijn, het lukt hem niet de twijfel die hij in Malories stem hoort te negeren.

‘Kom op.’

Risico.

Dat nemen ze.

Een groot risico.

Groot genoeg om zijn kijk op de wereld te veranderen.

Nu al. Na één stap van huis.

7

7

Malorie voelt de duisternis. Die drukt niet op haar, maar glijdt langs haar armen en benen, haar nek, haar neus, haar ogen. Ja, het voelt alsof zelfs haar ogen, die ze niet alleen gesloten heeft maar ook nog eens door een blinddoek worden afgedekt, zijn blootgesteld aan de nieuwe wereld. Ze heeft het gevoel dat de duisternis, haar persoonlijke duisternis, de duisternis waar ze doorheen waadt, onder haar mouwen en schoenen, handschoenen en broek is gekropen.

Sam en Mary Walsh, St. Ignace.

Ongelooflijk.

‘Hou je capuchon op.’

Ze is de tel kwijtgeraakt van het aantal keren dat ze dit tegen de tieners heeft gezegd. Ze houdt hun handen niet meer vast zoals de laatste keer dat ze dit bos hebben getrotseerd, tien jaar geleden in tegenovergestelde richting. Tom en Olympia zijn inmiddels zestien. Een van de twee loopt geregeld vooruit, soms lopen ze samen voorop en laten Malorie achter als de bange vriend die door de duistere zalen van het spookhuis op de kermis laveert. Zo ging het met Shannon. Elk jaar, als Malorie zich het goed herinnert. Ze kan Shannon nog altijd horen lachen, zelfs als ze luistert naar Toms voetstappen, Olympia’s aanwijzingen, de geluiden van alles achter de kleine ruimte die ze gedrieën innemen. Ze herinnert zich nog de verbondenheid die ze op zestienjarige leeftijd met haar zus ervoer, tijdens die ritten, bij de kraampjes, in het spookhuis, een verwantschap waarvan ze weet dat Tom en Olympia die nu voelen.

‘Jongens?’

‘Ja,’ zegt Olympia. ‘Hier, mama. Nog steeds op het pad.’

Het pad, ja. Dat Malorie uiteraard nog nooit gezien heeft. Een pad waar in de zomer ongetwijfeld ooit de schoolbussen overheen reden om de kinderen af te leveren. Het kost haar weinig moeite de bus voor zich te zien opdoemen, die traag maar plotseling voor hen uit een bocht te krap neemt en op hen neerstort.

Maar angsten uit de oude wereld zijn hier onzinnig. Malorie houdt haar oren gespitst voor het wezen dat zich volgens de kinderen buiten de hut ophoudt.

‘De weg is niet ver meer,’ zegt Tom.

Malorie is opgehouden zich af te vragen hoe ze dergelijke dingen kunnen horen. Ze zal het beeld van hen als baby’s die geblinddoekt in hun met kippengaas en zwart doek bedekte wiegjes liggen te slapen nooit vergeten. Nooit zal ze vergeten hoe ze allebei op driejarige leeftijd aan de keukentafel zaten, met hun hoofden naar voren gebogen in de richting van de versterkers die de geluiden buitenshuis registreerden.

Ze gebruiken al jaren geen versterkers meer.

‘Wacht even,’ zegt Tom.

‘Nee,’ zegt Olympia. ‘Het is niets.’

‘Wacht even,’ herhaalt Tom.

Malorie zwijgt. De tas spant om haar rug. Hij voelt licht genoeg voor de vijftig kilometer. Dat gaat ze redden. En ze zal alle beschikbare energie hard nodig hebben. Ze wil niet eens nadenken over de schuilplaatsen, de verlaten bouwwerken, de mensen die ze onderweg zullen tegenkomen.

‘Bedek jullie gezichten,’ zegt ze.

Ze bedekt het hare met haar gehandschoende handen. Het zwarte leer drukt tegen de zwarte stof van de blinddoek, vormt een extra laag duisternis.

‘Zorg dat je niet wordt aangeraakt,’ zegt ze.

Ze weet niet wat er gebeurt als er eentje iemand aanraakt, net zomin als ze weet of ze überhaupt wel aangeraakt kunnen worden. Maar het beeld van Annette die in de blindenschool de hoek om komt, is net zo levendig als de beelden van haar en Shannon op de kermis.

‘Er is niets,’ zegt Olympia.

‘Er is iets,’ zegt Tom. ‘Ik weet alleen niet of het een wezen is of niet.’

‘Dat weet je niet?’ vraagt Malorie. Dat boezemt haar angst in. Bewegen ze nu anders? Bewegen ze überhaupt?

Iets baant zich een weg door de struiken, en Malorie gilt het uit. Voordat ze met haar zwarte handschoenen haar kin en mond bedekt, tast ze instinctief om zich heen naar haar kinderen.

‘Een hert,’ zegt Tom. Malorie hoort de verslagenheid in zijn stem. Zijn zus had gelijk. ‘Als ik mijn geluidsmeter had mogen bouwen, zouden we dat meteen geweten hebben.’

De ‘geluidsmeter’ is een van Toms mislukte uitvindingen, die hij had willen gebruiken om vast te stellen wat er zich in de bossen rond het kamp zoal voortbeweegt. Hij is van mening dat het met een aantal kleine aanpassingen had kunnen werken, maar voordat hij dat had kunnen proberen, had Malorie hem al vernietigd.

‘Hou je commentaar voorlopig voor je,’ zegt Malorie, die eindelijk haar handschoenen laat zakken. ‘Was het hert gezond?’

Ze denkt aan de hond Victor die zijn eigen poten opat.

‘Ja,’ zegt Olympia.

Na tien jaar heeft ze nog altijd geen idee welke dieren gek worden en welke niet, en waar dat aan ligt.

Malorie is benieuwd of de papieren van de volksteller die in haar tas zitten daar meer informatie over bevatten.

Een minuut later, eerder dan Malorie had verwacht, staan ze bij de weg. De benzinepomp waar Ron Handy woont, ligt een kleine vier kilometer links van hen. Maar ze moeten naar rechts. De vele wegen die ze zullen bewandelen, leiden allemaal naar het oosten.

Malorie besluit Ron te negeren. Ze ziet hem in gedachten in zijn eigen duisternis zitten. Denkt hij aan zijn zus zoals zij aan de hare denkt? Is hij zich aan het voorbereiden voor zijn eigen tocht naar het zuiden?

‘Succes,’ zegt ze zacht, alsof ze afscheid van hem neemt. Voorgoed.

Terwijl ze haar gezicht weer in de richting van de weg draait, schampt iets haar schouder.

Ze verstijft.

Het is, wat het ook geweest mag zijn, groter dan de tieners. Ze veegt over haar arm, alsof ze daarmee de aanraking van een wezen ongedaan kan maken.

Maar Olympia loopt naast haar en loodst haar langs een plots opdoemende boom.

‘We moeten langzaam lopen,’ zegt Olympia. ‘Heel langzaam. Er staan hier veel bomen. Weet je nog?’

Ja. En misschien had Malorie dat geheugensteuntje nodig.

‘Hoor je niks anders?’ vraagt ze.

‘Nee,’ zegt Tom. Maar Olympia zwijgt een fractie te lang. Is het de aarzeling die bij een leugen hoort? Is Olympia enkel voorzichtig?

‘Niets,’ zegt ze uiteindelijk.

‘Ben je die ene die je in de buurt van de hut hoorde kwijtgeraakt?’

Opnieuw een aarzeling.

‘Nee.’

‘Welke kant ging hij op?’

‘Richting het meer,’ zegt Olympia.

Hoewel ze vanaf deze afstand het water niet kan horen, luistert Malorie aandachtig.

‘Tom?’ vraagt ze. ‘Heb jij hetzelfde gehoord?’

‘Ik hoor hem niet meer,’ zegt Tom.

‘Wat zeg je? Dat kun je hier buiten niet maken. Je kunt je het hier niet veroorloven ook maar iets kwijt te raken. Begrijp je dat?’

‘Mama...’

‘Tom. Begrijp je dat of niet?’

‘Jawel, zeker.’

‘Niks jawel, niks zeker. Dit is niet het moment om te dagdromen. Ik heb je nodig. Olympia heeft je nodig.’

‘Oké. Het spijt me. Volgens Olympia zit hij in het meer. Dan zit hij in het meer.’

Malorie luistert. Ze denkt te kunnen horen hoe de open weg zich naar beide kanten uitstrekt.

‘Prima,’ zegt ze. ‘We gaan.’

Ze voelt de weg onder haar schoenen, maar weet dat ze niet lang over het verharde oppervlak zullen lopen. Op de kaart in haar tas staan paden door het bos, door akkers, over rivieren.

Sam en Mary Walsh.

Het is onmogelijk hen in gedachten niet op de bank te zien zitten in het huis waar ze is opgegroeid. Maar in plaats van een visioen van de tuin en de straat ziet ze dekens voor de ramen.

En als ze niet thuis zijn, niet op de enige plek waar Malorie hen in gedachten ziet, welke wegen hebben ze dan bewandeld, en wat hebben ze onderweg gehoord?

‘Stil,’ zegt Malorie, hoewel de tieners niet praten. ‘Luister.’

En ze denkt aan de trein. En ze hoopt dat de stop van zojuist, de paar minuten waarin ze over de mogelijke locatie van de wezens hebben gepraat, er niet voor gezorgd heeft dat ze hem hebben gemist. Want als dat het geval is, als ze een uur of een dag te laat zijn voor de trein... hoe moeten ze dan de dienstregeling achterhalen, als die al bestaat?

Malorie loopt door. Ze wil harder lopen dan ze willen, dan ze kunnen. Ze wil de tijd inhalen die ze met praten hebben verloren. Ze wil de tien jaar inhalen die ze in Kamp Yadin hebben doorgebracht. En de zes jaar daarvoor. Ze wil terugkeren naar het moment dat haar ouders de telefoon niet meer opnamen, naar het moment waarop zij en Shannon met een stilzwijgende blik allebei Sam en Mary Walsh doodverklaarden.

Malorie wil dat het allemaal terugkomt. Meteen.

‘Mama,’ zegt Olympia. ‘Voorzichtig.’

Ze voelt haar dochters hand om haar pols, die haar langs een kuil in de weg leidt.

‘Dank je,’ zegt ze. Ze wil geloven in het lot, wil geloven dat alles een reden heeft. Dat hun vertrek op juist dit moment voorbestemd was. Dat ze geen tijd hebben verspeeld. Dat alles uiteindelijk een diepere betekenis blijkt te hebben.

Maar zo denkt Malorie niet.

‘Hé,’ zegt Tom. ‘Er is iets verderop op de weg.’

Malorie opent haar mond om haar tieners te vertellen dat ze moeten blijven staan. Maar ze wil niet stoppen. En als het in de huidige wereld wemelt van de wezens, en als ze aanwezig zijn bij elke stap die ze op weg naar haar ouders zet, zal ze met hun gezelschap moeten leren leven.

Ze denkt aan iets anders wat ze in de papieren van de volksteller heeft gelezen. Iets over een dorp dat Indian River heet. En de vrouw die er de scepter zwaait.

Athena Hantz.

Ze moet ervoor zorgen dat Tom niets over dat oord leest. De beschrijvingen, de gevaren, waren genoeg om Malorie wit te doen wegtrekken. Maar Malorie denkt op dit moment aan Athena Hantz’ filosofie. De vrouw beweerde in alle vrijheid te midden van de wezens te leven. Op dezelfde manier als voor hun komst. En de manier waarop de volksteller dat beschreef, zijn exacte woorden, bezorgden haar koude rillingen.

Mevrouw Hantz beweert dat ze ‘de wezens volledig heeft geaccepteerd’. Ze houdt vol dat ze mensen niet langer gek maken en dit ook niet meer tot doel hebben. Ze is er heilig van overtuigd dat ze in de loop der tijd zijn veranderd. In haar woorden: ‘Ze straffen ons niet langer.’

Wat hij daarna schreef was nog erger.

Deze filosofie, hoe schraal ook, heeft navolging gekregen.

En zijn samenvatting was misschien wel het meest zorgwekkende.

Ik ben niet in staat te verifiëren of ze daadwerkelijk leeft zoals ze beweert te doen en kan slechts afgaan op onze korte ontmoeting. En naar mijn inschatting is Athena Hantz gezond.

‘Moeten we stoppen?’ vraagt Tom. Malorie weet wat er aan deze vraag ten grondslag ligt. Heeft ze hen ooit in aanwezigheid van een wezen niet gevraagd te stoppen?

Malorie denkt aan mensen zoals de vrouw uit Indian River. De mensen die vermeld worden op de papieren in haar tas.

Die mensen zijn niet veilig. En daarom worden alle beslissingen die ze nemen, gemaakt op een onveilige plek.

Maar Malorie, die zich nu opnieuw in de buitenwereld begeeft, moet zichzelf vertrouwen. Ze moet vertrouwen op haar eigen regels en de levensstijl die ze haar tieners heeft aangeleerd.

‘Capuchons op, bedek je gezicht,’ zegt ze. ‘En door blijven lopen.’

8

8

De tieners slapen, maar Malorie doet geen oog dicht.

Ze hebben vandaag dertien uur gelopen, en volgens de kaart hebben ze daarin slechts vijftien kilometer afgelegd. Dat is ontmoedigend. Overweldigend.

Malorie twijfelt aan zichzelf.

Ze bevinden zich in een voormalige winkel die vissersbenodigdheden verkocht. Op de kaart leest ze de namen van de nabijgelegen meren. De oude geur van wormen en water hangt er nog. De tieners slapen bij de voormalige toonbank. Malorie ligt er vlakbij. Ze ligt onder een deken, waarvan de randen door haar eigen schoenen tegen de grond gehouden worden. Ze zit op haar knieën, met haar neus vlak boven de kaart die op de grond ligt, en heeft benen die pijn doen van het lopen. Dankzij de zaklamp kan ze de legenda ontcijferen, het aantal kilometers dat ze hebben afgelegd en de onwaarschijnlijke afstand die ze nog voor de boeg hebben. Een klein beetje rekenwerk helpt. Ze lopen in een tempo van ongeveer een kilometer per uur, over bestaande wegen, door voormalige akkers, bossen, zelfs her en der wat moeras. Aangezien de afstand tot Oost-Lansing (als Ron tenminste gelijk heeft dat het Oost-Lansing en niet Lansing is) vrijwel exact 34 kilometer bedraagt, betekent dit dat ze nog ongeveer dertig uur te lopen hebben. Dat komt neer op twee dagen, als ze het tempo van vandaag kunnen vasthouden. In de oude wereld stellen dit soort getallen weinig voor. Een lang weekeinde. Maar nu, onder de deken, voelt Malorie een aandrang die ze nog niet eerder heeft gevoeld. Zelfs voor het verlaten van het huis over de rivier heeft ze vier jaar moed moeten verzamelen voordat ze het aandurfde. Nu zou ze direct vluchten als het kon.

‘Verdomme,’ zegt ze.

Ze denkt aan haar ouders, aan wie ze moeilijk anders kan refereren dan als Sam en Mary Walsh, de geschreven namen die oplichten in haar hoofd als een brandend vuur.

Ze pakt de papieren en zoekt de schaarse informatie over de trein. Terwijl ze dat doet, schiet het haar te binnen dat Ron bang was voor ‘de mensen die hem besturen’. Volgens Tom moet iemand die een trein aan de praat weet te krijgen wel bijzonder slim zijn, maar Malorie is het daar niet mee eens. Het lijkt wel alsof de hele wereld gek geworden is. En iedereen die erop leeft in zekere mate ook.

Ze blijft steken bij een pagina met de titel: Wat we over ze weten.

Ze moet bij het lezen van deze kop bijna lachen. De bladzijde zou gezien datgene wat de mens over de wezens aan de weet is gekomen, leeg moeten zijn. Maar Malorie ziet in een oogopslag dat dat niet het geval is.

Ze wordt direct ongemakkelijk van de opsomming die ze leest.

Ze maken geluid, zij het geen geluiden die we kennen. Er klinkt geen gekraak op houten vloeren. Het is eerder alsof de vloeren zelf tijdelijk veranderen voordat ze weer naar hun natuurlijke vorm terugkeren.

Dit staat Malorie niet aan. Ze wil dit helemaal niet lezen. Ze stelt zich voor dat zelfs de vloer gek kan worden.

Sommigen beweren dat hun schaduw zonder hen reist. Volgens anderen bestaat er op de hele wereld maar één wezen, wiens vele schaduwen als donkere vingers over de hele planeet vallen.

Ze heeft geen behoefte aan dit soort folklore. Ze heeft geen behoefte aan geruchten en theorieën. Ze wil feiten.

Er doen verhalen de ronde over bewuste aanvallen in het oude New York City. Geruchten over agressie in Des Moines, Iowa. Opmerking: dit wordt enkel geopperd door mensen die in gebieden wonen waar ooit sprake was van geweld van mens tot mens. Er zijn geen bevestigde verhalen van wezens die mensen hebben gedwongen naar hen te kijken.

Als ze Tom hoort snurken, doet Malorie het licht uit. Haar hart gaat als een razende tekeer. Alleen al het lezen over de wezens zorgt voor mist in haar hoofd, benevelt haar gedachten.

Olympia snurkt. Twee tieners die zelfs in hun slaap vechten om ruimte.

In het donker herinnert ze zich dat ze een keer thuis na schooltijd met Shannon ruziemaakte over wie mocht kiezen welk bordspelletje het gezin in de woonkamer zou spelen. Hun getergde vader zei dat als ze het niet eens konden worden, ze maar ieder hun eigen spelletje moesten spelen. Malorie ziet hem voor zich, zijn haar even donker als het hare, zijn ogen diep in hun oogkassen. Destijds stonden haar vader en moeder wat haar betreft gelijk aan de wet. Een wet die natuurlijk overtreden moest worden, maar niettemin de wet. En toen Shannon genoeg had van haar spelletje en samen met Malorie haar spelletje ging doen, begreep Malorie dat hun vader daar stilzwijgend verantwoordelijk voor was.

Ze hoopt dat ze dergelijke dingen voor haar kinderen gedaan heeft. Ze vermoedt van wel.

Ze voelt dat ze op haar rug wordt getikt.

Ze laat zich met bonzend hart plat op de grond vallen.

‘Mama.’

Het is Olympia, die met haar lippen tegen de stof van de deken gedrukt iets in Malories oor fluistert.

‘Wat?’ Malorie fluistert terug.

‘We zijn hier niet alleen.’

Malorie verstijft.

‘Er staat iemand in de deuropening,’ zegt Olympia. ‘Ik kan zijn ademhaling horen.’

Malories gedachten lijken tot stilstand te komen. Een seconde. Ze denkt niet, maar voelt slechts. Dan een visioen van Gary. Alsof hij al die tijd gewacht heeft om zichzelf te laten zien en daar nu voor kiest. Ze moet een knoop doorhakken, snel.

‘Is de deur dicht?’ fluistert ze.

Maar ze heeft haar ogen al dicht en maakt aanstalten om vanonder de deken rustig en geruisloos op te staan.

Ze gaat met haar gezicht naar de deur staan. Geen tijd om te luisteren.

‘Ga weg,’ zegt ze. ‘Wie je ook bent, ga weg. Ik ben gewapend. We zijn alle vijf gewapend.’

Geen reactie. Maar ze voelt een persoon, voelt iemand op zo’n vijf meter afstand.

‘Ga weg,’ zegt ze.

Ze hoort het vertrouwde geluid van een ontwakende Tom. Olympia fluistert hem iets toe.

‘Ogen dicht,’ zegt Malorie tegen hem. Dan: ‘Je laat ons geen keuze.’

‘Ga je gang,’ zegt een stem, een man, aan de overkant van de winkel. ‘Schiet maar als je echt gewapend bent.’

Malorie verstijft bij het horen van zijn stem. Zij kijkt niet, maar hoe zit het met hem?

‘Ik schiet je neer,’ zegt Tom.

‘Tom...’ begint Malorie, maar ze kapt haar eigen woorden af.

‘Ik meen het,’ zegt de man. ‘Ga je gang. Ik was sowieso van plan morgen buiten mijn ogen open te doen. Je zou me een hoop gedoe met zelfmoord besparen.’

Malorie meent aan zijn stem te kunnen horen dat hij gezond is. Maar ze weet het niet zeker. En ze wil die knoop niet zelf doorhakken.

‘Ga weg,’ herhaalt ze.

‘Ik woon al twee jaar naast deze weg,’ zegt hij. ‘Ik heb jullie Dabney’s horen binnengaan.’

‘Tom,’ zegt Malorie, ‘Olympia, praat niet met deze man. Doe je ogen niet open.’

‘Ik ben niet gek,’ zegt de man. Hij klinkt jong, jonger dan Malorie, ouder dan de tieners. ‘Ik voel me gewoon niet zo goed. Maar ik ben een overlever. Net als jullie.’

‘Ga weg.’

Stilte. Spot? Een glimlach? Ze vraagt niets.

‘Dat wil ik niet,’ zegt de man. ‘Ik wil contact maken. Jij niet?’

‘We hebben niets nodig,’ zegt Olympia.

‘Olympia...’

‘Is dat zo?’ vraagt de man. ‘Ik heb niemand. Toen ik jullie hoorde, ben ik gekomen.’

‘Terwijl we lagen te slapen,’ zegt Malorie. ‘Ga nu weg.’

‘Ja, ik heb gewacht tot jullie sliepen omdat ik niet wist of jullie net zo gevaarlijk zijn als ik volgens jullie ben.’

‘Wij zijn gevaarlijk,’ zegt Malorie. ‘Ga weg.’

Stilte. Malorie balt haar handen tot vuisten.

‘Oké,’ zegt de man.

‘Nu.’

Maar Malorie weet dat ze hier vannacht niet zullen blijven slapen. Wat deze man ook doet, ze zal de tieners opdracht geven hun spullen te pakken, waarna ze hier zullen vertrekken. Ze zullen vervuld van paranoia de duistere nacht trotseren. En zelfs in de nieuwe wereld voelt een nachtelijke wandeling veiliger dan een wandeling overdag.

‘Ik wil jullie nog wat meegeven,’ zegt de jongeman.

‘Doe je ogen niet open,’ waarschuwt Malorie de tieners.

‘Gewoon een wijze raad, oké? Ik wil dat jullie alle drie weten dat de wereld er niet bovenop gaat komen. We moeten opnieuw beginnen.’

‘Je zei net “alle drie”,’ zegt Malorie. ‘Je hebt je ogen open.’

‘Ja, nou? Ik ben niet de enige.’

‘Hou je ogen dicht,’ bijt ze de tieners toe.

Ze zet zich schrap, balt haar vuisten. Haar ouders lichten als vuur op in haar gedachten, namen in St. Ignace, die gedragen op de wind van de Straat van Mackinac over Lake Michigan vliegen. Buiten haar bereik.

Alweer.

‘Ga weg!’

Ze herkent haar eigen stem amper. Ze klinkt als een vrouw die jarenlang gebukt is gegaan onder spanning, paranoia en verlies.

En dat is ook zo.

De man geeft geen antwoord. Maar de deur gaat open en weer dicht.

‘Tom?’ vraagt Malorie.

‘Hij loopt weg,’ zegt Tom.

‘Olympia?’

‘Ja, hij vertrekt.’

‘Hij loopt over de weg,’ zegt Tom. Malorie hoort de teleurstelling in zijn stem.

‘Welke kant op?’

‘De richting van waaruit wij zijn gekomen.’

‘Pak je spullen,’ zegt Malorie. ‘We gaan verder. Nu.’

Ze hoort de tieners hun spullen pakken. Ze volgt hun voorbeeld.

‘Tom,’ zegt Malorie. ‘Ik weet wat er door je heen gaat.’

‘Net zoals je weet dat die kerel een risico vormde? En dat die volksteller ons niet kon helpen?’

‘Tom...’

‘Mama,’ zegt Tom, wiens stem dichterbij klinkt dan ze had gedacht. ‘De volksteller heeft je de namen van je ouders doorgegeven. Je had het mis. Meer is het niet. Je had het mis.’

Maar ook Tom is van streek. Malorie kan het horen. Een vreemde in dezelfde ruimte als zij. Een man die het had over zelfmoord en het einde van de wereld.

Malorie wacht bij de deur, haar vuisten inmiddels in handschoenen gestoken. De tieners zijn sneller klaar dan ze had verwacht.

‘Luister,’ zegt ze terwijl ze de blinddoek die haar gezicht bedekt strakker aantrekt.

‘Hij is vertrokken in de richting vanwaar wij gekomen zijn,’ zegt Olympia.

Malorie ademt in, houdt haar adem in, ademt uit.

Ze doet de deur open.

‘Lopen. Nu.’

Dan zijn ze weer onderweg, te snel, door het duister, na amper geslapen te hebben. Malorie kijkt zonder iets te zien over haar schouder, in de richting waarin de man volgens de kinderen gelopen is.

Ze heeft medelijden met hem. Net zoals ze medelijden heeft met Ron Handy. Net zoals ze medelijden heeft met iedereen die betrokken is bij de afschuwelijke experimenten waar ze in de documenten van de volksteller over gelezen heeft.

Doet niet iedereen gewoon alles wat hij kan?

Doet zij niet alles wat ze kan?

‘Het is koud,’ zegt Olympia.

Het duurt nog uren voordat de zon opkomt. De lucht en de weg zijn net zo donker als de wereld achter hun blinddoeken.

‘We zullen het vanzelf wel warmer krijgen,’ zegt Malorie.

Maar ze krijgt de gedachten aan de jongeman maar niet uit haar hoofd. Hij had het over het beëindigen van zijn eigen leven zonder dat een wezen hem daartoe aanleiding gaf.

Malorie staat zichzelf toe te fantaseren hoe hij in de oude wereld zou zijn geweest en wat hij als de wezens nooit waren gekomen op dit moment zou doen.

Zou hij een goede vriend zijn geweest? Attent? Een vader?

Haar hart bloedt voor hem. Voor hen allemaal. Ron Handy. De volksteller. De mensen die in de documenten worden genoemd.

Maar de empathie is snel verdwenen als ze iets hoort huilen in de verre duisternis. Malorie denkt dat het een hond is. Een wolf. Een man.

‘We vinden wel een slaapplaats,’ zegt ze. ‘Dat beloof ik. Nog een klein stukje.’

Maar de afstand naar rust en vrede is iets meer dan een klein stukje. Voor haar gevoel liggen die voorbij de staat Michigan. Voorbij de wereld. Nieuw of oud.

En zeker voorbij de eindhalte van welke trein dan ook, echt of verzonnen.

9

9

Dertig kilometer over oude, door het platteland getrokken, niet onderhouden, overwoekerde, gebarsten, in onbruik geraakte snelwegen.

Malorie heeft het gevoel gek geworden te zijn. Op de oude manier. Uitgeput, overal pijn, en met het idee dat ze haar tieners met haar haast en ondoordachtheid in gevaar heeft gebracht.

De capuchon bedekt haar hoofd en nek en de blinddoek haar ogen. Ze draagt ondanks de warmte lange mouwen en handschoenen, en dit zonder dat ze enig tastbaar bewijs heeft dat iemands geest ooit door de aanraking van de wezens is verwoest. Ze drinkt uit de waterflessen, die ze onderweg talloze malen hebben gevuld (met behulp van filters uit de keuken van het kamp in plaats van de door Tom uitgevonden exemplaren, iets waar hij tegen heeft geprotesteerd). Ze herinnert hen eraan dat ze moeten eten, en ze vraagt de tieners onophoudelijk wat ze horen. Ze zijn toen Olympia ervan overtuigd was dat er eentje in de buurt was herhaaldelijk gestopt, om soms wel een halfuur te wachten, zelfs toen Tom het niet met haar eens was.

En wat ze ook doormaken, Malorie denkt voortdurend aan haar vader en moeder.

Het is voor haar niet moeilijk hen zich goed voor de geest te halen, ze in gedachten voor zich te zien. Beiden uitbundig, beiden razend slim. Het waren allebei ‘hippies’, zoals haar vrienden ze noemden, hoewel ze geen van beiden die levensstijl aanhingen. De mensen uit hun omgeving noemden hen zo vanwege hun optimisme, het feit dat haar ouders voortdurend ruimdenkendheid propageerden.

Intelligentie, aldus haar vader tegen de zussen, is het vermogen jezelf onder een gevecht uit te redeneren.

Dit zei hij nadat Malorie ruzie met hen had gemaakt over het tijdstip waarop ze naar bed moest. O, hoe vurig hoopt ze op de terugkeer van die ruzies, die woorden, die tijd.

En nu... ligt dat misschien wel in het verschiet.

Het idee is haast te groot om te bevatten. Niemand krijgt de kans rouw ongedaan te maken.

Niemand.

Ze zullen dol zijn op de kinderen, denkt Malorie. Maar ze vraagt zich af of ze zouden schrikken van Toms progressieve karakter. Het is een vreemde gedachte, die haar zo plotseling te binnen schiet dat die volkomen misplaatst aanvoelt. Alsof Malorie zenuwachtig is over de aanstaande ontmoeting tussen haar zoon en haar ouders. Niemand kan haar vertellen of dit gevoel normaal is. Ze kan het niet in een boek opzoeken. Ze heeft geen vrienden aan wie ze het kan vragen. Sam en Mary Walsh zullen dol zijn op haar twee kinderen. Dat weet ze zeker. Toch worden haar gedachten aan Tom met het uur vager.

Ze loopt. Ze luistert. Ze denkt.

Ze lijdt, alsof de wezens en de nieuwe wereld die ze hebben geschapen, ingebed zijn in haar herinneringen aan de oude. Ze herinnert zich samen met Shannon de bioscoop te zijn binnengeglipt om een film te zien die wegens erotische scènes voor achttienplussers was aangemerkt, en dat Shannon ondanks die beelden, de heftige zoenpartijen zoals ze die nog nooit hadden gezien, in slaap was gevallen. Malorie ziet de gesloten ogen van haar zus en vraagt zich nu af of Shannon zich ergens voor wilde verstoppen. Iets wat haar tot waanzin zou kunnen drijven. En wat te denken van het moment dat mama en papa ’s avonds de rolgordijnen lieten zakken omdat je volgens mama (Mary, Mary Walsh, Sam en Mary Walsh) van het maanlicht sneller nachtmerries kreeg, en dat de meiden bij deze gedachte altijd moesten giechelen. Trof mama toen feitelijk dezelfde voorzorgsmaatregelen als Malorie nu?

Doe de rolgordijnen dicht. Doe je ogen dicht.

Herinnering en heden, versmolten.

In de slaapkamer uit haar kindertijd hangen lakens voor de ramen. De busrit naar school is een angstaanjagende onderneming omdat de chauffeur niets kan zien.

De trein de trein de trein je bent op weg naar een geblindeerde trein, Malorie, waar ben je mee bezig waar ben je mee bezig waar?

Sam en Mary zitten voorin in de gezinsauto. Shannon en Malorie doen spelletjes op de achterbank. Plots geeft papa een ruk aan het stuurwiel, waarop de meisjes gillen en mama zegt: ‘Dat scheelde maar een haar.’ En op dit moment, hier en nu, denkt Malorie eraan terug alsof er iets over de weg liep wat haar vader niet mocht zien, iets waardoor hij gek werd.

Maar wellicht zijn papa en mama niet gek.

En dat is wellicht nog het gekste van allemaal.

‘Een auto,’ zegt Tom.

Heel even denkt Malorie dat hij haar gedachten kan lezen, alsof haar zoon, die al zo vaak buitengewone staaltjes gehoorkunst ten beste heeft gegeven, zelfs haar gedachten kan horen.

‘Een auto?’ herhaalt ze.

‘Iets,’ zegt Olympia.

‘Niet iets,’ zegt Tom. ‘Een auto.’

‘Stop,’ zegt Malorie. ‘De berm in. Nu.’

Ze wil niet van de weg af. Ze wil de rechte lijn tussen haar en haar ouders niet onderbreken. Ze wil naar hen toe, naar hen toe, nu naar hen toe.

‘Auto,’ zegt Olympia.

‘Zei ik toch,’ zegt Tom.

‘Nu,’ zegt Malorie.

Ze voelt gras onder haar schoenzolen, maar dat is nog niet ver genoeg. In de nieuwe wereld kunnen mensen die niets zien toch in de auto stappen. Malorie heeft het zelf gedaan.

‘Verder,’ zegt ze.

Maar ze hoort de motor accelereren. Alsof de bestuurder hen gezien heeft. Alsof de bestuurder op zoek is naar mensen zoals zij.

‘Liggen,’ zegt Malorie. Maar ze hoort dat het daarvoor te laat is. De auto komt dichterbij, dichterbij, en komt langzaam tot stilstand.

Hij staat nu naast hen.

Staat stil.

De motor draait stationair. Verhoogt dan het toerental. Stationair. Verhoogt het toerental opnieuw.

Malorie ziet in gedachten een geweerloop uit een geopend raampje steken. Een gezicht erachter, getekend door gekte.

Maar niemand zegt iets. En de lucht boven de lege landweg wordt niet door een geluid opengebroken.

Malorie staat met haar gezicht naar de auto gekeerd.

De motor draait stationair.

Ze denkt aan Kamp Yadin, hoe veilig ze daar waren. Ze kan de textuur van het touw in haar gehandschoende hand haast voelen, het touw dat tussen alle gebouwen was gespannen, waarvan het hoofdgebouw een kelder vol blikvoer had, en een ander gebouw aan een tuin grensde. Ze ziet zichzelf, wakend, lopend, levend in veiligheid. Ze hoort zichzelf aan de tieners vragen wat er buiten loopt. Ze hoort hun antwoorden. Ze woonden alleen. In veiligheid.

Ze leefden bij de gratie van de blinddoek.

Ze hoort hoe het gras naast haar wordt vertrapt. Te snel. Malorie slaakt een kreet.

Het klinkt als een dier.

Ze hoort hoe iets met kracht tegen de zijkant van de auto botst.

‘Niet bewegen!’ schreeuwt ze de tieners toe, maar haar stemgeluid wordt overstemd door iets wat herhaaldelijk contact maakt met de zijkant van de auto. Ze hoort een man schreeuwen, iemand die vervaarlijk boos en wellicht zelfs gek klinkt.

Dan hoort ze dat het stemgeluid aan Tom toebehoort.

Tom maant de bestuurder weg te gaan.

‘Weg! weg! weg!

Malorie rent op het geluid af, wil hem pakken, hem bij de auto wegsleuren. Maar de motor maakt zoveel toeren dat het stof als een gordijn opstuift en Malorie begint te hoesten.

De motor komt weer tot leven, en Malorie slaat een hand voor haar mond en tast met de ander naar Tom. Ze vindt zijn schouder.

Maar is dat wel zo?

Voelt ze de schouder van de bestuurder?

Een hand valt op de hare.

‘Weg!’ gilt Tom. En Malorie deinst terug. Ondanks de chaos, ondanks de angst, dringt het plots tot haar door dat Tom een man geworden is.

Weer hoort ze iets tegen de auto aan komen. Dan heeft Malorie zijn pols te pakken. Ze trekt hem terug. Olympia zegt iets, woorden die worden overstemd door het motorlawaai.

De auto komt in beweging, en Malorie komt hardhandig met Tom in aanraking als hij haar kant op wordt geduwd.

‘Weg, stomme klootzakken,’ schreeuwt Tom. ‘Ga weg!’

Tranen in zijn stem. Malorie begrijpt het niet. Zijn emoties klinken breder, krachtiger dan ze ooit in de hut hebben geklonken.

‘Tom,’ zegt ze. ‘Rustig maar!’

Maar Tom is allesbehalve rustig. En de auto rijdt weg.

‘Waarom, mama? Waarom? Stond je niet op het punt te gaan zeggen dat ze moesten oprotten? Wilde je niet gaan zeggen dat ze moesten wegwezen? Dat doe je altijd!’

Malorie had dit niet verwacht. Hij windt zich niet op vanwege de auto, hij is boos op haar. Alsof het gevaar op een of andere manier in haar school in plaats van in de zwijgende, passieve vreemdeling.

‘Tom, we houden het al zo lang vol...’

‘Dat is het enige wat we doen!’

‘Tom...’

‘Het enige wat we doen is overleven!’

Dit beneemt haar de adem. Ze weet niet wat ze moet zeggen.

Het motorgeluid sterft weg in de verte, en Malorie weet dat ze er nooit achter zal komen wat de bestuurder van plan was.

Hij of zij had hun in de oude wereld een lift naar de trein kunnen geven.

‘Kom op,’ zegt Olympia. De verzoener.

De tieners zoeken de weg weer op, hun schoenen knerpen over de stenen aan de zijkant. Maar Malorie blijft maar nadenken over wat Tom daarnet zei.

Het enige wat we doen is overleven.

Geen opschepperij. Een jammerklacht.

Malorie loopt door. Weer verschijnen de gezichten van haar ouders voor haar geestesoog. Hun grapjes. Hun raadgevingen. De manier waarop ze haar opvoedden.

Ze hoopt dat ze dezelfde regels in acht hebben genomen als zij.

‘Klaar, mama?’ vraagt Olympia. Ze is nog altijd de verzoener die voorbij wil gaan aan het feit dat Tom zojuist tegen Malorie is uitgevallen.

Malorie geeft geen antwoord. Het enige wat ze doet is doorlopen, in de wetenschap dat de tieners haar horen, met hun oren haar locatie exact kunnen vaststellen.

En terwijl ze loopt, hoopt ze dat haar ouders precies datgene hebben gedaan waar Tom haar zojuist van heeft beschuldigd.

Ze hoopt dat de blinddoek hun leidraad is geweest.

Ze hoopt vooral dat ze tot nu toe alles hebben overleefd.

10

10

Tom wacht tot Malorie in slaap is gevallen. Zelfs in het donker heeft hij geen moeite dit vast te stellen. Hoewel Malorie en Olympia niet altijd snurken, verandert hun ademhaling altijd zodra ze onder zeil zijn. Tom denkt dat hij het zelfs kan horen wanneer ze dromen. In Kamp Yadin stelde deze gedachte hem vaak gerust, waardoor hij zelf gemakkelijker weg kon dommelen.

Ze zitten in een schuur. Olympia vond hem zo’n twee kilometer na het moment waarop Malorie hun verzocht de weg te verlaten en achter elkaar op zoek te gaan naar een plek om de nacht door te brengen. In het geval van dit drietal betekent ‘in formatie’ dat Malorie op de weg blijft lopen, Tom een meter of tien in het gras loopt en Olympia nog zo’n tien meter verder van de weg. De tieners kunnen horen hoe ver ze bij elkaar vandaan lopen, en aan het geluid van Malories schoenen kunnen ze horen of ze niet te ver van de weg raken. Toen Olympia riep wat ze had gevonden, eerst een onverharde oprit en daarna de schuur, begon Tom te plannen.

Hij wordt er zo langzamerhand een beetje gek van.

Hij snapt dat Malorie is opgegroeid in een wereld waarin het gebruikelijk was naar buiten te kijken, de schuur te kunnen zien, en op die manier te speuren naar gevaar. Maar hij gelooft niet dat ze écht begrijpt dat hij en Olympia hetzelfde kunnen met hun oren. Ze heeft hen in de loop der jaren voldoende geprezen, maar met haar grenzeloze voorzichtigheid heeft ze haar ware gedachten verhuld: dat ze zonder haar kwetsbaar zijn. Tom loopt rond in de buitenwereld, voor het eerst sinds zijn zesde levensjaar, en het laatste waar hij op zit te wachten, is meer bemoeienis van Malorie. Hij hoort alles wat zich in de buurt van de schuur bevindt. Het is meer dan geluid. Het is instinct. Een instinct waar Tom en Olympia op vertrouwen zoals Malorie ooit op haar ogen vertrouwde.

Nu hoort hij de diepe, langgerekte ademhaling van zijn moeder en zus. Ze zijn beiden uitgeput, zoals je kunt verwachten. Ze hebben terwijl de zon brandde op hun lange mouwen, capuchons, blinddoeken en handschoenen bijna veertig kilometer over ongeëffend terrein afgelegd. Ze hebben zich gevoed met de rantsoenen die Malorie uit het kamp heeft meegenomen en hun dorst gelest met gefilterd water uit ravijnen, rivieren en beekjes. En hoewel ze in Kamp Yadin niet bepaald hebben stilgezeten, heeft geen van drieën in tien jaar zoveel gelopen.

Tom, die op een ondergrond van stug, verwelkt hooi heeft gelegen, staat op. Hij beweegt zich zo stilletjes als hij kan, in de wetenschap dat hij Malorie niet zo snel zal wekken, maar Olympia wel. Hoewel hij van plan is datgene te gaan doen waar Olympia zo dol op is, wil hij niet dat zijn zus weet wat hij van plan is.

Lezen.

Hij loopt op zijn tenen, stap voor stap, en tast met uitgestrekte armen in de duisternis naar Malories tas. Hij weet waar die staat. Hij heeft zijn oor gespitst gehouden op de exacte plek waar ze hem vijfentwintig minuten geleden heeft neergezet.

Hij hoort een gerucht op de zoldering, Tom draait zijn oor ernaartoe. Hij weet al dat het maar een vogel is. Maar zal hij gaan klapwieken? Zal hij Malorie wakker maken?

Hij vindt de hengsels waarmee de tas onderweg stevig aan Malories rug gehangen heeft. Hij tilt hem behoedzaam van het hooi.

Hij stopt. Luistert. Hij hoort niemand buiten de schuur.

De deur gaat zonder te kraken open. Hij glipt naar buiten en haalt ondertussen de zaklamp al tevoorschijn, en de opgerolde deken.

Met gesloten ogen loopt hij vlug naar de zijkant van de schuur, bedekt zichzelf en de tas met de deken, die hij met zijn knieën en ellebogen op zijn plaats houdt, en doet het licht aan.

Dan doet hij zijn ogen open.

Het valt hem op dat het hem niets zou kunnen schelen als er iets samen met hem onder de deken terechtgekomen zou zijn. Hij is ervan overtuigd dat hij het gehoord zou hebben voordat hij het zag en op tijd zijn ogen dichtgedaan zou hebben.

Hij is de angst voor de wezens meer dan zat.

Is het zat om geregeerd te worden door de blinddoek.

De witte hoeken van de bladzijden lijken hem uitnodigingen, verzoeken om door te lezen, tot het ochtendgloren te blijven doorlezen.

Hij weet precies waar hij wil beginnen. In hut drie heeft hij, voordat hij door Olympia werd afgeleid, een glimp opgevangen van een stuk waarvan de woorden hem naar de keel vlogen. Woorden die hem vanaf dat moment hebben toegefluisterd.

Hij haalt de stapel paperassen uit de tas en bladert totdat hij de bladzijde heeft gevonden waar ‘Indian River’ boven staat.

Dat is een stad in het noorden van Michigan. En aan de omschrijving te lezen is het een stad waar Tom maar wat graag zou willen zijn.

Hij leest.

Indian River, Michigan, is uitgegroeid tot een van de meest progressieve gemeenschappen die ik tot nu toe ben tegengekomen. Er wonen driehonderd mensen. De meesten slapen in tenten en in een voormalig kantoorpand van twee verdiepingen. Maar geen van hen zit de hele dag binnen.

Tom voelt zijn hartslag versnellen. Hij weet nu al dat dit zijn slag mensen is. Het slag dat zich tegen de wezens verzet.

Indian River, een stad waar vele uitvindingen worden gedaan, is geen plek voor watjes. Eén man beweert een wezen te hebben gevangen, al heeft geen van de andere mensen die ik heb gesproken dit bevestigd. Opmerking: vrijwel iedereen die ik sprak, hoopte dat het verhaal waar was.

‘Yes!’ zegt Tom, half fluisterend, half schreeuwend. Hij kan er niets aan doen. Een hele stad vol mensen die wíllen horen dat er een wezen is gevangen?

En misschien, heel misschien is het wel waar.

De eigenlijke leider van de stad is een vrouw genaamd Athena Hantz. Het was voor mij niet zo eenvoudig haar leeftijd in te schatten, aangezien ze de passie heeft van de jeugd en de standvastigheid die bij een ouder iemand hoort. Mevrouw Hantz beweert dat ze ‘de wezens volledig heeft geaccepteerd’. Ze houdt vol dat ze mensen niet langer gek maken en dit ook niet meer tot doel hebben. Ze is er heilig van overtuigd dat ze in de loop der tijd zijn veranderd. In haar woorden: ‘Ze straffen ons niet langer.’

Toms ogen worden groter. Dit liegt er niet om. Het idee dat de wezens zijn veranderd...

Hij denkt aan de man in de viswinkel. Hij is na zijn vertrek niet overleden. En dat na zijn mededeling dat hij op het punt stond weer te willen kijken.

Heeft hij dat gedaan?

Tom leest.

Ik ben niet in staat te verifiëren of ze daadwerkelijk leeft zoals ze beweert te doen en kan slechts afgaan op onze korte ontmoeting. En naar mijn inschatting is Athena Hantz gezond.

Tom knikt bij het lezen van de woorden. Hij is onder de indruk van het feit dat de volksteller dit per se heeft willen vermelden. Hij is geneigd zijn moeder wakker te maken om het haar te laten zien, om te zeggen: zie je wel, zie je wel? Niet iedereen die er anders over denkt dan Malorie is gek!

Athena Hantz.

Zonder dat hij enig idee heeft hoe ze eruitziet of hoe ze klinkt, stelt Tom zich voor dat Athena Hantz zijn moeder is. Wat zou het voor hem betekenen te zijn opgevoed door een dergelijke persoon, in een dergelijk oord?

Indian River voelt al meer als thuis dan Kamp Yadin ooit gedaan heeft.

Hij leest verder.

In elk hoekje van deze samenleving is iemand wel met iets nieuws bezig. Om deze reden hebben ze nogal wat tragedies te verwerken gekregen.

Tom knikt. Natuurlijk hebben ze dat. Zo gaat dat met uitvindingen. Die zijn een garantie voor mislukkingen.

Snapt Malorie dat dan niet? Snapt ze niet dat als je je hele leven met een blinddoek om loopt, je enkel de leugen in stand houdt die je niet kunt zien?

Een daarvan deed zich voor toen men probeerde het proces van het gek worden te ‘vertragen’ door een vrijwilliger vast te binden aan een boom en haar ‘de hele nacht buiten te laten kijken’. Het idee hierachter was dat als degene die gek was geworden hier niet meteen aan kan toegeven, de initiële aanvechting wellicht zou wegebben, en daarmee het verlangen om zichzelf of iemand anders iets aan te doen. De gemeenschap van Indian River heeft op deze manier een gek geworden vrouw soep gevoerd, een aan een boom vastgebonden vrouw, die uiteindelijk niet immuun bleek voor de overdracht van de bekende symptomen. Maar ze wist dit gedurende de tien dagen dat ze aan de boom vastgebonden zat wel te fingeren, en toen de anderen haar bevrijdden, zag ze haar kans schoon. Opmerking: hoewel dit belachelijk klinkt en de meeste overlevers iets dergelijks nooit zouden overwegen, hebben de inwoners van Indian River wel degelijk lering uit deze ervaring getrokken. De aanvankelijke, maniakale drang ebde inderdaad weg. Maar helaas voor de betrokkenen werd die vervangen door sluwheid. Dit werpt de vraag op: wie heeft er nog meer een wezen gezien maar bleek niet in staat zijn directe fantasieën uit te voeren? Wie lopen er nog meer rond terwijl ze doen alsof ze gezond zijn? Ik weet niet of Athena Hantz van dit experiment getuige is geweest.

Tom stopt met lezen om dit tot zich te laten doordringen. Het is zo fantastisch allemaal. Terwijl hij zich het hoofd gebroken heeft over manieren om de wezens te zien, heeft hij nooit nagedacht over het wijzigen van de uitwerking die ze op mensen hebben. Alsof gekte een plooibaar iets is, iets wat je kunt temmen.

Hij herinnert zich de keer dat hij buiten zijn ogen opendeed, iets wat Malorie niet weet, maar Olympia wel. Een wezen was door het kamp getrokken en Tom, boos, rusteloos, geïnspireerd, ging dicht bij de plek staan waar het net langs gekomen was. Daar keek hij met zijn gekromde vingers over zijn ogen naar het gras. Hij wilde weten of de afdruk van een wezen, het effect van een wezen op diens directe omgeving, eenzelfde uitwerking had als er rechtstreeks eentje zien. Hij rationaliseerde het gevaar door zichzelf wijs te maken dat Malorie en Olympia dit moesten weten. De hele wereld moest het weten. Want als je al gek kon worden van een door de wezens achtergelaten afdruk, waren er wellicht om te beginnen al niet zoveel wezens in de buurt, of op de planeet. Misschien was hun afwezigheid maar recente aanwezigheid wel net zo schadelijk.

Hij schaamt zich nu een beetje voor het experiment. Terwijl hij de ongelooflijkste feiten in de documenten van de volksteller leest, weet hij diep vanbinnen dat niemand baat zou hebben bij zijn eigen heikele onderneming, omdat niemand wist dat hij die uitvoerde.

Dit is een van de vele uitdagingen die gepaard gaan met het samenleven met Malorie Walsh. Het niet openlijk over dit soort dingen kunnen spreken.

Hij leest verder.

De inwoners van Indian River drinken niet. Dat is een verordening binnen hun gemeenschap. Wel roken ze echter marihuana. Ik moet de gemeenschap nog tegenkomen die net zoveel waarde hecht aan de elasticiteit van de menselijke geest. Het is een samenleving die zich moeilijk in gemeenplaatsen laat omschrijven, omdat ze hier dingen doen die nergens anders gedaan worden. Athena Hantz’ beschrijving van haar eigen stad is, afhankelijk van je eigen standpunt, raak dan wel huiveringwekkend: ‘We mogen dit,’ zei ze tegen me. Toen ik haar vroeg wat ze daarmee bedoelde, glimlachte ze slechts.

‘Hell yeah,’ zegt Tom. ‘Hell. Yes.’

Omdat ze hier dingen doen die nergens anders gedaan worden.

Het is stimulerend. Elektrificerend.

We mogen dit...

Indian River ligt ten noorden van Lansing. Tom heeft voordat ze Kamp Yadin verlieten twee keer op Malories kaart gekeken. Het ligt op de route naar Mackinaw City.

Kan hij... zou hij... zal hij deze stad, deze mensen, persoonlijk ervaren?

Hij kan het wel uitschreeuwen. Hij wil de deken van zich af gooien en met veel bombarie door de akkers rennen die ongetwijfeld achter de schuur liggen. Hij wil de nacht op zijn huid voelen. De lucht. De vrijheid van de inwoners van Indian River.

En hij wil het zien. De wereld. De sterren, de lucht, de maan, de duisternis.

Hij wil de nacht zien. Deze nacht. Elke nacht. De nacht waarin hij kennis heeft genomen van Indian River en de mensen die er wonen. De nacht waarin hij erachter is gekomen dat er wel degelijk anderen zijn die hetzelfde denken als hij. Hoe noemt Olympia zoiets ook weer?

Relateren.

Ja. Tom kan zich daaraan relateren. Het is sterk genoeg om op het dak van de schuur te willen klimmen en halleluja te schreeuwen. De wereld bestaat niet louter uit mensen die denken zoals Malorie. De wereld bestaat niet louter uit mensen die geregeerd worden door hun blinddoek. Niet iedereen wil je er voortdurend aan herinneren je blinddoek en je capuchontrui en je handschoenen te dragen, en dat terwijl jij degene bent die hen daaraan zou moeten herinneren omdat jij in deze wereld geboren bent.

yes!

Hij roept het te hard. Het kan hem niet schelen. Al komt mama blind met haar armen maaiend naar buiten, de wand van de schuur aftastend. Laat haar maar sidderen in de nacht, deze nacht, zíjn nacht. Er bestaan mensen die net zo denken als hij! Er zijn mensen die begrijpen dat zestien jaar er makkelijk tweeëndertig kunnen worden, en vierenzestig, en... en... en een heel leven weg, verzwolgen door de paranoïde regels van zijn moeder.

Hij zou willen dat Athena Hantz zijn moeder was.

Hij bladert door de papieren, wil verder lezen, heeft geen behoefte aan slaap. Hij is zestien jaar oud, verlangt vurig naar een nieuw leven, hij is klaarwakker in een nacht die voor hem niet te onderscheiden is van de dag. Hij denkt aan de trein, wil net als Malorie dat hij bestaat. Hij stelt zich voor hoe mensen zoals de inwoners van Indian River van die machine gebruikmaken. Hij stelt zich voor hoe gelijkgestemde vreemdelingen over andere zaken dan zwarte stof praten.

Hij drukt zijn neus op de bladzijden.

Hij hoort voetstappen de hoek van de schuur om komen.

Hij doet het licht uit.

Zijn instinctieve reactie, ineengedoken onder de deken, is om de papieren dichter tegen zijn borst aan te drukken. Het is hem plots volstrekt duidelijk dat het bewaken van deze papieren belangrijker is dan Malorie en Olympia waarschuwen voor datgene wat er in de buurt rondsluipt.

Hij sluit zijn ogen.

Hij luistert.

Wat het ook is dat hij hoort bevindt zich dichtbij. Het beweegt traag. Het lijkt hem geen dier, hoewel dat in een open ruimte moeilijk vast te stellen is. Binnen hoor je een echo, dimensies, een blauwdruk.

Buiten is het anders.

Het komt dichterbij. Hoewel Tom geen angst wil voelen, is hij wel degelijk bang. Hij wil dat de angst wegtrekt, hem verlaat, terugstroomt naar de weg, terug naar Kamp Yadin, terug naar de blindenschool, terug naar het huis waarin hij ter wereld is gekomen.

Een volgende stap in het gras. Het is een wezen. Dat weet hij nu zeker.

De lucht is stil; hij hoort de regelmatige ademhaling van zijn moeder en zus aan de andere kant van de houten wand. Langzaam trekt hij de deken van zijn hoofd. De koele nachtelijke lucht voelt koud aan en hij wil in het bijzijn van een wezen niet rillen.

We mogen dit.

En toch rilt hij.

Hij staat op. Hij rolt de mouwen van zijn capuchontrui op.

‘Raak me aan,’ zegt hij. ‘Ik daag je uit.’

Hij wordt bang van zijn eigen stem. De vrijpostigheid waarmee hij een wezen uitdaagt.

Het blijft staan, wat het ook moge zijn. Het bevindt zich nu dicht tegen de wand. Net als Tom.

‘Raak me aan,’ zegt hij opnieuw. ‘Bewijs mama’s ongelijk.’

Hij heft zijn ontblote armen.

Het enige wat hij hoeft te doen, is zijn ogen openen. Het enige wat hij hoeft te doen, is kijken. Eén keertje. Om te zien wat het met je doet. Dan zou hij pas echt iets kunnen uitvinden, iets wat ertoe doet. Want als hij niet weet wat ze doen, hoe kan hij er dan voor zorgen dat ze ermee ophouden?

Hij kent alle theorieën. De meeste mensen, onder wie zijn moeder, geloven dat de wezens voor gewone stervelingen ondoorgrondelijk zijn. Dat je als je er een ziet, in een afgrond kijkt, in het oneindige, of God ziet.

Maar Tom vraagt zich af... wat als ze nu veranderd zijn? Wat als het slechts een kwestie van acceptatie is?

Hij denkt aan de bril in zijn tas in de schuur. Hij denkt aan Athena Hantz.

Het wezen beweegt niet. De wind raast door de nacht, en Tom ziet in gedachten zijn ogen openwaaien. Geef de nacht de schuld. De nacht viel in en tilde zijn oogleden op zoals men vroeger gewend was ’s ochtends de gordijnen open te doen. Malorie heeft hem en Olympia over die tijd verteld, waarin haar ouders het huis lieten baden in het licht, dat zoveel groter leek omdat je alles kon zien, de buitenwereld kon zien. En dat je het gevoel kreeg dat die wereld buiten van jou was.

Tom begint zijn oogleden open te doen. Hij is het werkelijk aan het doen. Hij laat zijn ogen in zijn hoofd wegdraaien zodat enkel het oogwit te zien is. Hij heeft nog niet gekeken. Maar hij staat met geopende oogleden tegenover een wezen.

Het gevoel is ongelooflijk.

Hij zwijgt. En het wezen staat stil. Tom, die zijn armen heeft uitgestoken en met zijn ogen naar boven kijkt, voelt zich onoverwinnelijk, alsof hij op het punt staat als eerste mens op de planeet een wezen te vangen.

Hij voelt iets langs zijn arm.

Tom sluit zijn ogen. De vogel in de hanenbalken van de schuur vliegt ervandoor. Tom maakt zich klein als hij het hoort. Hij veegt over zijn arm. Nog een keer. Malories woorden, Malories grootste angsten rennen in het donker van zijn eigen verbeelding op hem af. Het geklapwiek weerkaatst hard in de schuur. Heel even denkt hij dat hij het wezen hoort opstijgen.

In gedachten hoort hij Malorie noch Olympia tot hem spreken.

Zou het wezen nog altijd voor hem staan?

Is hij aangeraakt? Zal hij gek worden?

‘Waar ben je?’

Tom kan niet onder woorden brengen hoe hij het weet, maar het voelt alsof het wezen niet langer staat waar het stond. Is het inmiddels dichterbij? Verder weg? Is het toch weggevlogen?

Of is het op hem afgestapt en... heeft het hem aangeraakt?

Hij wordt koud. Over heel zijn lijf.

Waar was hij mee bezig, zo vlak voor een wezen met deels geopende ogen? Wat als hij er een gezien zou hebben? Wat zou hij zijn moeder, zijn zus, zichzelf hebben aangedaan?

Hij aait weer over zijn arm, bukt zich dan snel en raapt de deken op.

Achter hem wordt het gras geplet. Tegelijk ook links van hem. Op twee plekken nu. Drie. Iets in de verte. Iets wat de hoek van de schuur omslaat.

Iets op het dak van de schuur.

‘O, shit,’ zegt Tom.

Hij huivert niet langer. Nu beeft hij van top tot teen.

Hij hoort er meer, meer voetstappen verderop op de akker. Een tweede op het dak. Zit er eentje op het dak boven hem? Letterlijk, op het dak van de schuur?

‘O, shit,’ zegt hij opnieuw, omdat hij niets anders kan verzinnen. Hij komt haastig in beweging, grijpt Malories tas, denkt er ondanks de angst die in hem woekert aan hem mee te nemen.

Angst... of gekte?

Weer eentje achter hem. Hoeveel?

Hij loopt snel naar de deur van de schuur. Hij gaat naar binnen.

‘Mama,’ zegt Tom. ‘Olympia. Opstaan!’

Olympia verroert zich niet. Ze is al wakker.

‘Ik hoor ze,’ zegt ze.

Tom sluit met zijn ogen dicht de deur van de schuur achter hem.

Malorie is inmiddels wakker.

‘Hoeveel?’ vraagt ze. Haar stem klinkt als een degelijke rechte lijn in de duisternis.

‘Veel,’ zegt Olympia.

Malorie draagt hun niet op hun ogen te sluiten. Ze zegt niet dat ze hun capuchon op moeten zetten.

‘Kom hier,’ zegt ze. ‘Allebei.’

Tom loopt in het donker naar haar toe. Hij zet haar tas terug op de plek waar hij dacht dat hij stond. Zal ze het opmerken als hij niet op exact dezelfde plek staat? Doet het ertoe? Hij heeft er daar buiten tien geteld. Drie op de schuur. Zeven in het gras. Doet het ertoe dat Malorie erachter komt dat hij heeft zitten lezen?

Dat hij is aangeraakt?

Als hij bijna bij haar staat, realiseert hij zich dat hij de papieren nog altijd vastheeft. Nu kan hij ze niet terug in de tas schuiven zonder dat ze het hoort.

Doet het ertoe?

Beweging buiten. Hij hoort dat Olympia al midden in de schuur bij Malorie staat. Geen onverwachte geluiden buiten, geen gebonk, geen geklop. Slechts rustige, afgemeten passen. De wezens die dichterbij komen.

Hij veegt dwangmatig over zijn arm. Hij rolt zijn mouwen af.

Zijn gedachten schieten alle kanten op, te snel om vast te houden. Malorie denkt dat je gek kunt worden van een aanraking.

Is dat wel zo?

Klopt dat wel?

‘Mama,’ zegt hij, met doodsangst in zijn stem. Hij doet echter geen moeite die te verbergen. Hij heeft haar nodig. Wil haar in zijn buurt. Wil haar horen zeggen dat alles oké is.

Hij is ervan overtuigd, honderd procent, dat als hij niet oké was, als hij gek zou worden, Malorie zich voor hem zou verschuilen zoals ze zich voor de wezens verschuilt.

mama!

Haar hand om zijn pols. Ze trekt hem naar zich toe. Hij voelt de aanwezigheid van Olympia, hen drieën, dicht op elkaar.

‘Handschoenen,’ zegt Malorie.

Tom trekt zijn handschoenen aan.

Hij luistert. Hoort het niet. Hij luistert. Hij weet het niet.

Hij luistert.

Malorie grijpt zijn pols steviger vast, en hij vermoedt dat dat komt omdat hij hijgt. Hij ziet een aan een boom vastgebonden vrouw in Indian River voor zich. Hij ziet voor zich hoe ze veinst gezond te zijn. Hij ziet voor zich hoe de bevolking haar soep voert, terwijl ze wacht op de onvermijdelijke dag dat ze de touwen waarmee ze vastgebonden zit, zullen doorsnijden.

‘Hierbinnen is niets,’ zegt Olympia.

Alsof ze het weet. Alsof ze Toms hoofd kan zien, dat heen en weer beweegt omdat hij zich hier in de schuur uit alle macht probeert te concentreren op een geluid, of wat dan ook.

Malorie vraagt niet of ze nog buiten zijn, want Tom weet dat zelfs zijn moeder dat nog wel kan horen.

Het gras wordt geplet. De schuur kraakt.

‘Blijven wachten,’ zegt Malorie.

Haar stem is voor Tom een anker in zijn ontzetting.

Het is niet moeilijk zichzelf voor zich te zien terwijl hij haar wurgt, Olympia de schedel inslaat als hij tegenover dat wezen naast de schuur zijn ogen nog een fractie verder had opengedaan.

Waar was hij met zijn gedachten geweest? Waar was hij mee bezig?

Volgens Olympia zit er geen in de schuur, volgens Olympia zit er geen in de schuur, volgens Olympia...

‘Ze bewegen niet meer,’ zegt Olympia.

‘Proberen ze niet naar binnen te komen?’ vraagt Malorie.

‘Nee. Maar ze gaan ook niet weg.’

Tom blijft maar aan zijn arm denken. Hij aait er weer overheen. Hij stelt zich voor dat er iets zijn lichaam is binnengeglipt wat nu door zijn bloedbaan reist, richting zijn hersenen. Iets wat sterk genoeg is om hem zover te krijgen de twee mensen die hij liefheeft iets aan te doen. Sterk genoeg om hem gek te maken.

Maar er gebeurt niets.

Toch?

Malorie heeft de tieners flink bang gemaakt met haar omschrijvingen van de manier waarop ware gekte zich kan manifesteren. Een gek die niet weet dat zijn brein is aangetast, niet weet dat je op die manier gek wordt. En hoe je, als ze je hebben aangeraakt, in plaats daarvan langzaam gek kunt worden.

Heeft hij er buiten eentje gezien? Had hij zijn ogen verder open dan hij dacht?

Is hij gek zonder het te weten?

Tom heeft moeite met ademhalen. Dit gevoel moet verdwijnen. Deze angst. Hij heeft er genoeg van te horen te krijgen dat hij geacht wordt bang te zijn. Hij denkt aan de inwoners van Indian River. Zijn zij bang? Leven zij in angst? Als zij stille voetstappen horen in het duister, een geluid op het dak van de schuur... zijn ze dan net zo ontredderd als Tom nu?

Hij graaft diep in zijn eigen binnenste, op zoek naar kracht. Hij zoekt naar het deel dat zo opgetogen reageerde op de bladzijden die hij buiten heeft gelezen. Hij probeert zich te vereenzelvigen met de tiener die hij zojuist nog was toen hij naast de schuur stond, met zijn ogen deels open, een wezen in de buurt. Waar is die tiener gebleven? En hoe heeft hij zo snel kunnen verdwijnen?

‘Ik tel er dertien,’ zegt Olympia.

Maar Malorie is bezig met wat ze op momenten als dit altijd gedaan heeft. Ze somt de redenen op waarom het goed zal komen, waarom ze deze nacht zonder kleerscheuren zullen doorkomen. Zelfs als Tom zijn eigen angst in haar stem hoort.

‘Er is geen enkel bewijs dat er ooit eentje heeft aangevallen.’

Maar wat betekent dat? Hoe zou degene die zou zijn ‘aangevallen’ dat hebben moeten navertellen? En iedereen die gek geworden is... wie zou hen geloven als ze, vlak voordat ze hun hoofd zouden begraven in de tuin die ze ooit onderhielden, zouden zeggen dat het hun eigen schuld was en dat geen wezen hen gedwongen had te kijken?

‘Ze zijn niet in ons geïnteresseerd.’

Maar Tom vindt het klinken alsof ze dat wel zijn. Alsof ze uiteindelijk wel degelijk bijzonder in hen geïnteresseerd zijn. Er zit er nu weer eentje op het dak. Er lopen er nog meer over de akkers.

‘Ze willen ons geen kwaad doen.’

Maar ze zijn er nog steeds, of niet soms? Malorie heeft Tom ingelicht over de theorie van zijn naamgever, die dacht dat de wezens alleen maar kijken naar wat ze mensen aandoen. Dat ze verder geen bedoelingen hebben. Toch moeten ze op een zeker moment oog hebben gekregen voor de schade die ze veroorzaken. Toch? Op een zeker moment zou het wél een keuze worden.

‘Ze weten niet wat ze aanrichten.’

Misschien, denkt Tom. Misschien. Maar onbedachtzaam of niet, zonder ethiek of met, ze zijn nu met meer dan vroeger. En niemand beschikt over enig bewijs dat ze proberen terug te gaan naar de plek waar ze vandaan komen.

Zelfs nu, als hij staat te stuiptrekken van angst, naast zijn moeder en zus staat te trillen, over de plek op zijn arm strijkt waar hij iets tegenaan voelde komen, kan Tom niet verhinderen dat hij ze wil doorgronden.

‘Wat zijn ze aan het doen?’ vraagt Malorie. Tom is zo druk aan het nadenken dat hij zijn gebruikelijke rol helemaal is vergeten. Hij luistert. Met elke vezel. Hij hoort beweging op de akkers. Geruis dat tastbaarder is dan de wind.

‘Tom, wat zijn ze aan het doen?’

Hij luistert naar wat er zich achter de houten wanden van de schuur afspeelt, op de plekken waar de wind geen vrij spel heeft. Plekken die bestaan uit iets anders dan louter lucht.

‘Tom?’

Mama klinkt angstig. Zoals altijd. Ondanks haar lijst met redenen om zich geen zorgen te maken klinkt Malorie alsof die haar de das om kan doen. Het moment dat zelfs de blinddoek hun geen bescherming meer biedt. Het moment dat de wezens haar eindelijk te pakken krijgen, haar kinderen, en hen gek zullen maken.

Tom richt zijn oor op het dak.

Hoeveel zitten er daarboven? En waarom? Als ze geen kwaad in de zin hebben... Als ze nooit uit zichzelf aanvallen... waarom zitten ze dan op het dak van de schuur?

‘Ik weet het niet zeker,’ zegt Olympia.

Dit is Toms afdeling. Altijd al geweest. Olympia beschikt over een bovennatuurlijk vermogen om de exacte locatie van een wezen vast te stellen, maar Tom is degene die kan horen wat ze doen, en soms zelfs wat ze op het punt staan te gaan doen.

Hij richt zich op de zolder.

Eventjes vraagt hij zich af of Olympia het ook hoort.

Er beweegt iets op zolder.

De vogel komt plots in beweging, vliegt krijsend, schreeuwend weg, zingt een lied dat nergens op slaat, zonder ritme, zonder einde. Malorie grijpt Toms pols steviger vast terwijl de vogel door de schuur vliegt en tegen de houten wand te pletter slaat. Hij valt op het hooi, richt zich op en vliegt nog eens tegen het hout.

Hij valt. Opnieuw. Vliegt op. Opnieuw.

Vliegt als een razende tegen de wand.

‘Er zit er eentje op zolder,’ zegt Tom.

‘Nu,’ zegt ze. ‘Nú.’

De tieners staan zonder protest op. Tom heeft in de duisternis zijn tas snel gevonden, maar de paar tellen die hij gescheiden is van Malorie zijn slechte. Alsof het ding op zolder precies dan naar beneden zal komen.

Alsof het hem zal aanraken.

Malorie zegt: ‘Waarom zijn er papieren uit mijn tas gehaald?’

Terwijl hij beweegt, ziet Tom zichzelf in gedachten in Indian River wonen. Hij ziet zichzelf ontwaken in een stad vol andere mensen, mensen die staan te trappelen om uitvindingen te doen.

‘Tom?’ vraagt Malorie.

‘Mama,’ zegt Olympia. ‘Het beweegt.’

Dat klopt. Tom hoort het ook.

‘Wég,’ zegt Malorie.

Dan stelt Tom de vraag. Omdat hij het niet kan laten.

‘Neem je de papieren mee?’

Hij moet het weten. Hij kan ze niet hier achterlaten.

Maar Malorie geeft geen antwoord. In plaats daarvan voelt Tom een hand om zijn pols. De hare. Haar vingers schuiven over zijn arm om te controleren of hij zijn mouwen heeft afgerold. Dat heeft hij.

Maar het doet hem denken aan de aanraking.

Hij huivert.

Deze keer weet hij echter het gevoel, de angst te verdrijven. En eventjes lijkt het te werken. Een afschuwwekkend bizar moment lang, terwijl zijn moeder hem naar de deur van de schuur sleurt en hij de gestage ademhaling van Olympia naast zich hoort, voelt Tom zich te midden van de vele wezens onverschrokken.

Malorie schuift de deur open. Tom voelt de kilte van de nacht, die nog kouder is geworden, tegen zijn neus, zijn mond, zijn kin.

‘Olympia,’ zegt Malorie.

De zoldering achter hen kraakt.

‘Achteruit,’ zegt Malorie.

‘Wacht,’ zegt Tom. ‘Het beweegt.’

Hij hoort hoe het uit de weg stapt.

‘Ga,’ zegt Olympia. ‘Nu.’

Malorie gaat als eerste, Olympia volgt direct na haar. Maar voordat ze de schuur verlaten, draait Tom zijn geblinddoekte gezicht richting de zolder.

De ladder kraakt.

Voetstappen in het hooi.

Precies op het moment dat hij aan Athena Hantz denkt, grijpt een hand, die van Olympia, hem vast en trekt hem de schuur uit.

‘Bedek jullie gezichten,’ zegt Malorie. In haar stem weerklinkt onversneden hysterie.

Terwijl hij haar hoort, luistert naar de bewegingen waarmee ze de schuur ontvlucht, probeert hij uit alle macht dat gevoel vast te houden, die onversaagdheid, het moment van zojuist waarin hij zich zo moedig voelde.

Dat was buitengewoon.

En nu is het weg.

Maar hij is ervan overtuigd dat hij het opnieuw kan oproepen.

Indian River.

De naam van de gemeenschap licht op als een baken in zijn persoonlijke duisternis. Alsof de letters die samen het woord vormen in vuur gesmeed zijn, enorme felle vierkanten die naar hem lonken, hem laten weten: hé, hé, wij zijn ook bang, maar of je leeft je leven maar half, of je gaat experimenteren.

Je test.

Je vindt uit.

Indian River.

We mogen dit.

Kom op.

Kom op.

‘Tom!’ roept Malorie. ‘Kom op!’

Dan komt hij in beweging, weg van de gedempte geluiden van datgene wat bezit neemt van de schuur. Hij vindt aansluiting bij zijn moeder en zus, wier schoenen knerpen op het grind van het talud voordat het geluid bij het betreden van de in onbruik geraakte landweg wegsterft.

Ze lopen. Zwijgen. Luisteren. Ze haasten zich.

En als de afstand tussen hen en de plek waar ze hoopten een geborgen nacht te kunnen doorbrengen groot genoeg is, verbreekt Malories stem de stilte.

‘Nee,’ zegt ze.

Tom begrijpt wat ze bedoelt. Hij weet dat ze antwoord geeft op de vraag die hij vlak voor het verlaten van de schuur heeft gesteld. Ze bedoelt dat ze de papieren niet heeft meegenomen.

Maar Tom hoort iets in Malories stem wat zij naar eigen zeggen zo vaak in de hunne hoort.

Een leugen.

Hij hoort bovendien de papieren in haar tas ritselen.

En terwijl ze gedrieën op weg zijn naar een plek waar ze al dan niet een vervoermiddel vinden dat groot genoeg is om hen naar het noorden te transporteren, voelt Tom dankbaarheid jegens de papieren, die hem inmiddels hebben geleerd dat bang zijn niet erg is, mits je je maar verzet als je trilt van angst.

Hij bevindt zich nu in de grote wereld. Dit is niet meer Kamp Yadin.

Op de achtergrond, achter hen, hoort hij de schuur kraken, alsof er nu meer wezens over het dak lopen.

Kijken ze het vluchtende trio na? Hebben ze in de gaten wat ze doen?

Het doet er wat Tom betreft niet toe. Niet nu. Terwijl hij gelijk oploopt met Malorie en Olympia doet het er niet toe wat de wezens van plan zijn.

Het enige wat telt is wat hij van plan is.

Vanaf nu. In de grote wereld.

Hij is niet gek.

Hij kent geen angst. Hij slaat terug.

Hij mag dit.

11

11

Olympia bewaart geheimen.

Die heeft ze nu al jaren, bijna zolang als ze zich kan herinneren. Ze had ze al in haar tijd op de Jane Tucker Blindenschool, en ze acht het niet onmogelijk dat ze ze ook voor die tijd al had. In het huis waar ze ter wereld is gekomen. Ze heeft genoeg boeken gelezen om te weten dat ze zich er niet voor hoeft te schamen, en dat je sommige dingen zelfs maar beter voor jezelf kunt houden als je in harmonie met de mensen in je naaste omgeving wilt leven.

Maar toch voelt ze zich er elke dag slechter over.

Ze weet dat Tom buiten de schuur zat te lezen toen de wezens gisteravond opdoken. Ze denkt niet dat ze op hem afkwamen enkel omdat ze hem zagen; ze is ervan overtuigd dat ze doorhebben dat hij op zoek is naar een manier om ze te verslaan.

Wellicht voelen ze aan dat Tom op een of andere manier in contact met ze wil komen.

Ze weet dat Tom de bril vanonder zijn bed heeft meegenomen. Ze weet niet of die het doet, maar wat ze wel zeker weet, is dat hij hem niet op de proef zou moeten stellen.

Geheimen. Tom weet niet dat zij het weet. En Malorie weet niet dat hij hem heeft meegenomen.

Maar Olympia weet het wel. En dat is lang niet het enige wat ze weet.

Soms geeft dit haar het gevoel zeer belangrijk te zijn. Andere keren voelt ze zich juist een leugenaar. Alsof ze al die tijd niet oprecht is geweest naar Tom en Malorie.

En dat is ze ook niet geweest.

Het is onmogelijk jezelf voor te liegen, hoewel ze heeft gelezen over personages die daar hun voordeel mee hebben gedaan. Omdat ze snappen dat de mensen om wie ze geven ingewikkeld in elkaar zitten, negeren ze elkaars slechte eigenschappen. En waarom ook niet? Doet het ertoe dat Tom een hekel heeft aan Malorie? Doet het ertoe dat Malorie steeds meer van Tom vervreemd raakt? De oude wereld mag dan hemelsbreed van de nieuwe verschillen, maar Olympia heeft ontdekt dat de mensen grotendeels hetzelfde zijn gebleven. De personages uit haar boeken zijn niet wezenlijk anders dan de mensen die ze in het echte leven tegenkomt.

Ze hebben vandaag tot zonsopgang gelopen, en nu heeft de zon zijn lange afdaling ingezet.

Maar ze zijn dichtbij.

Omdat ze moe zijn en het warm hebben, lopen ze traag, en elke bocht is een uitdaging op zich. Er staan nergens borden langs de weg die de nabijheid van de trein aangeven. Geen billboards zoals in de boeken.

Maar ze blijven doorlopen. En hopen. En Olympia doet haar uiterste best om haar moeder zich te laten verzoenen met haar beslissing door te lopen.

Ze hoopt vurig dat Malories ouders nog leven. Ze zijn naar alle waarschijnlijkheid haar grootouders, al weet ze niet of ze echt familie van haar zijn, en ze heeft genoeg over grootouders gelezen om te weten dat zij grote invloed op het leven van een tiener kunnen uitoefenen.

O, ze hoopt vurig dat ze nog leven. In St. Ignace. Of nog dichterbij. Wachtend op het perron op hun familie. Zoals grootouders dat vroeger deden.

‘Nog maar vijf kilometer,’ zegt Tom.

Ze lopen zo snel als hun veiligheid dat toelaat.

Olympia hoort de opgewektheid in de stem van haar broer. Hij heeft vandaag voornamelijk gezwegen. Ze vraagt zich af of hij ervan uitgaat dat ze zijn zwijgen interpreteren als luisteren. Maar Olympia weet wel beter. Tom valt stil als hij plannen smeedt. In Kamp Yadin betekende dat meestal dat hij spullen aan het verzamelen was voor een nieuwe helm, lichaamsbepantsering, dikkere handschoenen. Maar hier heeft ze zo haar twijfels.

Zou het iets te maken hebben met wat hij gisteravond buiten bij de schuur gelezen heeft?

Ook Malorie zegt niet veel, maar haar gedachten laten zich raden. Malorie is er zeventien jaar lang van uitgegaan dat haar ouders niet meer in leven waren. Dat betekent natuurlijk dat ze de rouwverwerking al achter de rug heeft. Het kost Olympia moeite zich een wereld voor te stellen waarin een blinddoek geen standaardonderdeel is van je garderobe, maar als ze haar gedachten vrijlaat en haar uiterste best doet om Malories plaats in te nemen, krijgt ze het voor elkaar. Ze denkt: wat als de wereld nu zo op z’n kop stond dat zij, Olympia, dacht dat Malorie onmogelijk had kunnen overleven? Waren Malories ouders na zeventien jaar sowieso niet dood?

In Malories beleving?

‘Hoe moeten we hen vinden als we eenmaal ter plaatse zijn?’ vraagt Olympia. Iets om het zwijgen te doorbreken. Direct daarna wenst ze dat ze haar mond had gehouden. Ze kent het antwoord. Malorie zal natuurlijk zeggen dat ze moeten luisteren. En ze zullen iedereen die ze tegenkomen, moeten vragen om informatie.

‘Door te luisteren,’ zegt Malorie. En, alsof ze het afgesproken hebben: ‘Door bij anderen te informeren.’

Olympia voelt Toms reactie, weet al wat er komt voordat het daadwerkelijk gebeurt.

‘Misschien,’ zegt hij. Als in: misschien laat je ons met anderen praten.

Malorie blijft staan. Olympia wil haar voortduwen, zeggen dat ze zich om Tom geen zorgen moet maken. Dit is niet het moment. Ze zijn zo dichtbij.

‘Ik bepaal wel met wie we praten,’ zegt Malorie. ‘En als ik dat doe, luisteren jullie.’

Ook Tom blijft staan.

‘Oké, mama, natuurlijk.’ Boosheid in zijn stem.

‘Ja, helemaal goed, verdomme.’

‘Je doet alsof ik niet luister,’ zegt Tom. ‘Je doet alsof we niet luisteren naar elk gestoord wissewasje van jou!’

‘Luisteren is niet voldoende,’ zegt Malorie. ‘Wat telt is dat je overtuigd bent van mijn gelijk.’

Olympia stapt bij hen vandaan en loopt naar de rand van de weg. Misschien zouden ze het nu voor eens en altijd moeten uitpraten.

‘We kunnen zelfstandig nadenken!’ schreeuwt Tom.

‘Jezus christus, Tom,’ zegt Malorie. ‘Je hebt geen flauw idee waar je het over hebt.’

‘Echt wel!’

‘Nee. Dat weet je niet. Je bent je hele leven van alles afgeschermd geweest.’

‘Goh, en aan wie zou dat nou liggen?’

‘Niet aan mij!’ gilt Malorie. Ze staan nu allebei te schreeuwen.

Olympia loopt verder over het verwaarloosde gras, dat zo hoog staat dat het haar gehandschoende hand raakt.

Ze trapt met haar hak op iets zachts.

‘Het ligt honderd procent aan jou,’ zegt Tom. ‘Wij moeten ons aan jouw regels houden.’

‘Dat klopt. Jullie zijn in leven. Jullie leven. Dankzij mijn regels.’

‘Mama! We mogen van jou met niemand anders praten dan met jou!’

‘Wat kan een ander voor je doen, dan, Tom? Je leren hoe je je blinddoek steviger vastknoopt?’

Olympia knielt in het hoge gras om te voelen waar ze zonet bijna vol op is gaan staan.

‘Doe niet zo bekrompen, mama!’ zegt Tom. ‘Dat is... gewoon belachelijk!’

‘Nou moet je eens goed naar me luisteren, Tom...’

‘Daar heb ik misschien helemaal geen zin in!’

Olympia raakt het aan en trekt dan snel haar gehandschoende hand terug.

‘Ik heb er genoeg van!’ zegt Tom.

‘Jij?’ gilt Malorie. ‘Jij hebt helemaal nergens iets van te vinden!’

Olympia is naast een vrouw neergeknield. Met een mes in haar hart. Haar eigen vingers omklemmen het heft.

‘We weten niet eens of ze mensen nog gek maken,’ zegt Tom. Maar hij klinkt minder dwingend.

‘We wat?’ vraagt Malorie. ‘Wat betekent dat überhaupt?’

Olympia trekt haar handschoen uit. Het bloed is aangekoekt, uitgehard door de zon. De banen die langs de hals van de vrouw naar boven zijn gestroomd, voelen aan als vingers.

‘Olympia!’ roept Malorie.

Olympia staat op.

‘Hier ben ik, mama.’

Daarna volgt een stilte. Alsof Malorie met het uitspreken van Olympia’s naam de boel weer in evenwicht heeft gebracht.

‘Genoeg,’ zegt Malorie. Olympia weet dat dat niet alleen voor Tom bedoeld is. Ze zegt het tegen alles. De wezens. Het feit dat ze op zoek is naar mensen om wie ze al heeft gerouwd.

Olympia steekt een oor in de lucht.

‘Jongens,’ zegt ze. ‘Ik hoor een motor.’

Ze denkt niet dat het een auto is. Het klinkt eerder als een aggregaat, het gelijkmatige gezoem van een versterker. Een grote.

‘Voor ons uit?’ vraagt Malorie.

‘Ja.’

‘Het is geen auto,’ zegt Tom.

‘Nee,’ zegt Olympia.

‘Ga door,’ zegt Malorie.

‘Het is... breder dan een auto...’ zegt Tom.

‘Het is de trein,’ zegt Malorie.

Olympia trekt wit weg. Zou mama gelijk hebben? Is dat het geluid van een trein?

Het klinkt als een enorm ding.

‘We moeten ons haasten,’ zegt Malorie. ‘Twee kilometer?’

‘Iets minder,’ zegt Tom.

‘Nu,’ zegt Malorie. Flarden hysterie klinken door in haar stem. ‘Nú.’

De trein.

Maar is dat hem wel? Of horen ze enkel wat ze willen horen, een fenomeen dat Olympia in zoveel boeken tegen is gekomen?

Malorie en Tom lopen verder op haar uit. Olympia draait zich om, in de richting van de dode vrouw die naast de weg in het hoge gras ligt.

‘Het spijt me,’ zegt ze. ‘Het spijt me dat ik geen aandacht voor je heb gehad.’

Maar ze weet dat ze juist heeft gehandeld. Haar moeder en broer werken samen, voor haar uit, en treuren geen van tweeën om een lijk.

Een voorteken.

Een waarschuwing.

Niet nu.

Nogmaals, soms is iets geheimhouden de juiste strategie. Ze haast zich om zich bij hen aan te sluiten. De onbekende motor bromt regelmatig in de verte, en ze ziet een machine voor zich die groter is dan het huis waarin ze is geboren.

Ze komt in beweging.

Ze haalt hen in.

Ze houdt haar geheim voor zich.

12

12

Malories hoofd staat in lichterlaaie.

Ze denkt dat het een locomotief is. Ze hoopt het. Ze weet het niet zeker. Ze heeft nog nooit zo geconcentreerd naar een geluid geluisterd, welk geluid dan ook. Hoe zou een trein in werkelijkheid klinken, vanaf deze afstand, in deze gemoedstoestand?

Ze beweegt snel. Te snel. Toch loopt Olympia voor haar uit. Haar dochter waarschuwt haar voor kuilen in de weg, en meer dan eens reikt ze naar achteren om Malories arm vast te pakken.

Het doet er niet toe dat ze ruzie heeft gemaakt met Tom. Er is op dit moment maar één ding dat telt en dat is het gebrom in de verte. Na elke meter klinkt het alsof de oorsprong van het geluid is verschoven. Rechts van haar; nee, toch links. Het kan nu op niet meer dan twee kilometer afstand zijn, nee, eerder zeven. Soms, als het geluid helemaal is verdwenen, ziet Malorie een verdwijnende trein voor zich, als een goocheltruc op tv, waarbij het enorme ding in zijn geheel vervaagt tot het, net op het moment dat ze denkt dat het helemaal weg is, weer opdoemt, tegen een horizon die evengoed ver weg als dichtbij kan zijn.

‘Tom?’ vraagt ze.

‘Ja. Alles oké.’

Ze hoeft niet naar Olympia te informeren. Haar dochter loopt voorop, zoals zo vaak. Malorie denkt terug aan het reisje van de blindenschool naar Kamp Yadin. Ook toen liep de kleine Olympia voorop.

‘Kijk uit,’ roept Olympia. ‘Scherpe bocht in de weg.’

Malorie loopt naar haar toe, haar dochter, terwijl ze nadenkt over haar eigen rol als dochter, dochter van Sam en Mary Walsh. Ze weet plots niet meer wie wie is, en dan voelt ze Olympia’s hand op haar elleboog, die haar meetrekt.

Olympia maakt een opmerking over de trein, dat die wellicht niet meer gaat, of er zelfs helemaal niet meer is. Maar Malories gedachten worden zo in beslag genomen door het mogelijke vooruitzicht op een weerzien met haar ouders dat ze de trein met hen verwart, alsof ze haar vader en moeder in de achtergrond stationair hoort draaien.

‘Ik kan vooruitrennen,’ zegt Tom. Hij is niet bezorgd te vallen. Hij staat wel weer op. Hij is zestien.

‘Nee,’ zegt Malorie. Maar misschien zou ze deze keer eens ja moeten zeggen. ‘Je mag niet gewond raken. Niet nu.’

Ze klinkt buiten adem, de lettergrepen worden onderbroken door gehijg. Is ze in paniek?

Het schiet haar te binnen dat Sam en Mary Walsh naast de stationair draaiende locomotief zouden kunnen staan. Als de trein Mackinaw City aandoet, en als haar ouders op een zeker moment de staat hadden doorkruist, zou het dan niet logisch zijn dat ze met de trein naar het zuiden zijn afgezakt? Zelfs als Malorie zich haast om er noordwaarts mee naar hen te reizen?

Rede.

Het woord klinkt hier volledig misplaatst. Rede in een doorgedraaide wereld. Een wereld waarin ze mogelijk op dit moment haar ouders passeert, beiden zwijgend vanwege het geluid van het drietal dat op hen afrent, beiden nog altijd de staat doorkruisend, beiden op zoek naar haar.

Het is geen trein, denkt Malorie. Want dat kan gewoon niet. Want een stationair lopende locomotief van een trein is niet heel stil om dan ineens veel herrie te maken. Het klinkt anders dan dit geluid. Het zou bovendien onbevattelijk goed voor haar zijn als hij er écht staat.

Als er één ding is waaraan het Malorie ontbroken heeft, zijn het wel pauzes.

Geldt dat niet voor iedereen?

Maar ze loopt er nog altijd naartoe. Ze rent nu bijna.

Beide tieners lopen voor haar uit; Olympia waarschuwt voor kuilen in de weg, Tom kondigt aan dat ze nog maar een kilometer te lopen hebben. Malories benen schreeuwen het uit. Haar borst gloeit. Haar hoofd loopt over van herinneringen. Mama en papa nemen haar en Shannon mee naar de dierentuin. Ze herinnert zich hoe de zussen de geschilderde olifantafdrukken volgden naar de plek van het verblijf van die schitterende reus, dat echter lang niet groot genoeg was. Papa die Malorie oppakte en haar vertelde dat hij wenste dat hij het dier het park uit kon smokkelen, onder zijn jas, zodat hij het helemaal terug naar Afrika kon brengen. Malorie weet nog dat ze hierom moest lachen, en pas daarna begreep wat hij bedoelde, en vervolgens begreep wat voor een aardige man haar vader was. Ze herinnert zich haar moeder die bij een winkel in de rij stond om een spijkerbroek voor haar zus te kopen. Dat de vrouw voor hen in de rij twee dollar tekortkwam. Dat haar moeder haar de twee dollar gaf.

O, wat wil Malorie deze twee mensen graag terugzien. Het verlangen heeft bezit genomen van haar lichaam. De hoop, de roes, de mogelijkheid...

Maar ze staat het zichzelf niet toe, durft er niet aan toe te geven. Wellicht is het helemaal geen trein.

En zelfs als het er wel een is... wie moet hem dan besturen?

‘Kom op!’ roept Tom enthousiast. Malorie hoort hoe hij bijna omvalt en net op tijd zijn evenwicht hervindt. Ze voelt Olympia’s hand op haar elleboog.

‘Kom op!’ roept Tom opnieuw. En hij klinkt als een zestienjarige. Net als Olympia. Twee tieners die op dit moment geschiedenis schrijven, een herinnering aanmaken die ze nooit zullen vergeten, weet Malorie; ze heeft zelf ook van die herinneringen. Mama en papa die lachend aan de keukentafel zitten met de buren. Papa die met Halloween een grappige pruik heeft opgezet. Mama die in december lampjes aan de gevel hangt.

Ineens moet ze aan Ron Handy denken. En hoe hij op zijn beurt aan zijn zus moet denken, ernaar smacht haar hand weer vast te houden, verlangt naar haar stemgeluid.

‘Misschien is het geen...’ begint Malorie buiten adem. ‘Misschien is het helemaal geen...’ Ze krijgt de woorden haast niet uit haar mond. ‘Misschien is het helemaal geen trein!’

Alsof het afgesproken werk is, hoort ze het geluid van een stoomfluit.

Het versplintert Malories persoonlijke duisternis, de donkere lucht wordt door een witte metalige stoomwolk in tweeën gereten met de kracht van een echte trein.

O mijn god, denkt ze. O mijn god o mijn god o mijn god.

En terwijl haar gedachten als een razende tekeergaan, begint ze te rennen; verse kleuren doemen op in de duisternis, waarvan eentje de kleur van geloof aanneemt.

Dus toch een trein. Daar twijfelt ze inmiddels niet meer aan.

kom op!

Was zij dat die dat riep? Was het Tom? Nee, Olympia. Olympia loopt weer voorop. Ze waarschuwt voor alles waar ze voor moeten uitkijken. Ze is als een kat, in staat sneller op de afdalingen en bochten te anticiperen dan Malorie ooit zal kunnen. En het werkt. Takken schaven langs haar arm, en als de weg plots steil naar beneden loopt, begeven haar knieën het zowat, maar Malorie loopt niet meer maar rent inmiddels, naar een geblindeerde trein, een trein die naar het noorden rijdt, in de richting van de plek waar haar ouders als overlevers gesignaleerd zijn.

De zon staat hoog en brandt nog steeds, en omdat de weg bergaf loopt, klinkt de stationair draaiende locomotief veel luider dan daarvoor. Ze ziet het tafereel voor zich als ware het een groot schilderij van Norman Rockwell: roomwitte stoom die opstijgt uit de voorkant van een zwarte locomotief, waarvan de wielen glinsteren in de zomerzon. Ze ziet in gedachten mannen en vrouwen met parasols op de perrons, machinisten en conducteurs die plaatsbewijzen controleren, kinderen die niet aan boord durven te stappen, huisdieren aan strakgespannen riemen, tassen en koffers, schoenen op krakende plankieren, de rails die in de toekomst verdwijnen, richting het noorden, als een geheime deur naar mama en papa.

Sam en Mary Walsh.

Malorie valt.

Als ze met haar knie hardhandig met het wegdek in aanraking komt, realiseert ze zich dat dat niet meer onverhard is, maar hecht, misschien wel uit tegels bestaat. Ze heeft het warm onder de capuchontrui, met haar handschoenen aan, ze zweet achter haar blinddoek. En terwijl ze overeind krabbelt en Olympia’s hand op haar schouder voelt, schiet het haar te binnen dat de werkelijkheid van dit moment in niets lijkt op een fantasieschilderij van de oude wereld. De trein glimt niet, maar staat, waarschijnlijk deels verroest, deels gevaarlijk onder stroom, gewoon stil. Het is ondenkbaar dat de locomotief door de keuring is gekomen, dat weet ze wel zeker. De ramen moeten wel zwart geschilderd zijn, en ze ziet de verf van de zijkanten van de trein op de wielen druppelen. Ze durft er wel iets onder te verwedden dat er bielzen ontbreken, dat er gaten zijn gevallen op het dubbelspoor naar het noorden, dat echter niet meer het noorden is van weleer. Hier zal de trein door het duister rijden, zullen alle passagiers geblinddoekt zijn, zal zelfs de machinist niet naar buiten kunnen kijken. En wat zou hij zien als hij dat wel kon? Er zijn geen afscheid nemende familieleden, en zeker geen huisdieren. En de bagage van de reizigers bestaat enkel uit tassen gevuld met blikvoer en batterijen, extra schoenen en zwarte stof.

Wie zou er nog meer als passagier op zo’n trein meerijden? En waarom?

Malorie is opgestaan en loopt weer, die zere knie zal haar worst zijn. Het idee dat de trein nu vertrekt, vlak voordat ze hem bereikt hebben, is bijna te wreed om aan te denken. Hoe lang zouden ze op zijn terugkeer moeten wachten, en dit gebied tot die tijd tot thuis moeten bestempelen?

‘We zijn heel dichtbij,’ zegt Tom.

En Malorie weet het. De stem van haar zoon komt amper boven het geronk van de grote locomotief uit. Ze stelt zich voor hoe Tom wordt meegezogen in een nieuwe wereld, waar de industrie weer floreert, waar banen voor het oprapen liggen, arbeiders broodnodig zijn, waar werk ongekende mogelijkheden biedt en carrières mogelijk maken waar haar tieners twee decennia geleden wellicht voor gekozen hadden.

‘Blijf in de buurt,’ roept Malorie.

Ze weet niet zeker waar Tom en Olympia zijn. Hoe ver lopen ze vooruit? Olympia’s stem komt, ogenschijnlijk zelfverzekerd, boven het lawaai uit, al klinkt het vluchtig als een vleermuis die laag over de geblinddoekte vrouw scheert die dit laatste stuk weg rennend probeert af te leggen.

Zullen Malorie en haar tieners beschermd zijn, veilig voor wie zich dan ook aan boord mogen bevinden? Zou er eten zijn? Water? Wc’s? Bedden?

En wat zou het kosten om mee te mogen?

‘Jongens!’ roept Malorie. Een hand beroert haar elleboog, is dan verdwenen.

De stoomfluit snerpt nog eens.

Ze zijn zo dichtbij.

‘Tom!’ schreeuwt ze. ‘Olympia!’

Maar de stem die haar antwoordt, is van een man.

‘Je hebt nog een paar seconden,’ zegt de man. ‘Je kunt maar beter opschieten!’

Even voelt ze zich vreselijk, alsof de man bedoelt dat ze nog maar een paar tellen te leven heeft. En misschien bedoelt hij dat ook. En misschien is dat ook zo.

Maar ze haast zich, heft haar armen. Ze voelt handen in de hare, kleinere handen, die van Olympia.

Het geluid van de trein verandert, en Malorie weet dat hij in beweging begint te komen. Het diepe inhaleren van een tot leven gekomen machine.

‘O, nee,’ zegt ze buiten adem.

‘Hij staat er nog,’ zegt Tom.

Tom! Tom is er ook.

Maar de trein is in beweging gekomen. Malorie weet het nu zeker.

Andere mensen schreeuwen, roepen iets over het vrijmaken van het spoor.

De locomotief dreunt. De stoomfluit fluit.

Stoom. Een trein. Zo dichtbij.

Maar hij rijdt.

‘Kom op!’ zegt Olympia.

‘Hij vertrekt!’ schreeuwt Tom.

Maar ze stoppen niet. Ze blijven lopen. Nu over krakende planken. Het perron? Het station? Malorie stoot met haar schouder tegen iemand anders aan, die haar naroept dat ze moet uitkijken. Deze frase uit de oude wereld klinkt als een voorbode voor wat komen gaat.

‘We moeten er aan de achterkant op springen,’ zegt Olympia. Malorie vermoedt dat haar dochter dat in een of ander boek heeft gelezen. Personages die op treinen springen, zwervers. Ze kan niet geloven dat ze hiermee instemt. Er is geen enkele rechtvaardiging voor dit idee. Ze is niet meer de moeder die ze zestien jaar lang geweest is.

‘Mama!’ roept Olympia.

Malorie tast naar haar, vindt haar niet. Aan het geluid te horen lijkt de trein te versnellen en inmiddels te hard te rijden, de locomotief ademt niet langer uit maar haalt gestaag adem, maakt zich op voor een reis naar het noorden.

‘We gaan het niet halen,’ zegt Malorie. Ze ziet Ron Handy in zijn benzinepomp, een beduimeld glas met whisky in zijn hand. Ze ziet hem in gedachten inmiddels huilen, worstelen met zijn afschuwwekkende keuze niet naar zijn zus te gaan zoeken.

Malorie probeert de gedachtestroom te stoppen, de ogen dicht te doen achter de reeds gesloten ogen, alles uit te bannen wat zich afspeelt achter de blinddoek die haar leven dicteert. Ze wil niet langer denken aan Ron Handy of Kamp Yadin, volwassen Tom of volwassen Olympia, de Jane Tucker Blindenschool, Annette of Gary. Ze wil zich concentreren op het geluid van de bewegende trein, de draaiende wielen, het piepende metaal, het gepomp, de stoom, de locomotief. Maar toch ziet ze haar vader en moeder verschijnen, aan het einde van de steiger in Twin Lakes, ver op het Bovenschiereiland. Ze lachen haar toe, moedigen haar aan: je kunt het, zwem, kom op, je bent er bijna. Papa’s haar is nog bruin en mama draagt nog geen bril, het zijn de mensen uit Malories jeugd, toen ze voor het eerst zwom.

Maar nu dragen ze plotseling blinddoeken, hebben ze hun handen uitgespreid. Ze kunnen Malorie niet zien, het lijkt wel alsof niemand weet hoe ze met elkaar in contact kunnen komen. Ze roepen naar haar, net als de stemmen die haar toeroepen terwijl ze rent, en Malorie, verbrand door de zon, maait met haar armen, weet niet of ze het gaat halen, voelt vlak bij haar iets enorms in het water, en voelt nu, terwijl ze rent, terwijl de punten van haar schoenen contact maken met de rails, iets groots in de duisternis bewegen.

Rails!

Malorie rent achter een trein aan!

Kom op, Malorie!

Shannon. Zelfs haar zus moedigt haar vanaf de steiger aan. Dezelfde zus die bekende jaloers te zijn en zei: ‘Maar het meer is al mijn zwemstekje’ en door (Sam en Mary Walsh) papa en mama getroost moest worden. Nu roept Shannon haar toe, met een hoge, energieke stem. Ze moedigt Malorie aan om door te gaan, net zoals Malorie haar eens aanmoedigde om zich staande te houden in de nieuwe wereld, toen die nieuwe wereld in de plaats kwam van de oude, zelfs toen Shannon eerder in het bestaan van de wezens geloofde dan Malorie.

Kom op, Malorie!

En Malorie steekt haar hand uit naar de steiger, blind, het water en de duisternis ogenschijnlijk boven haar hoofd, zodat ze nu voor haar gevoel zijwaarts rent, in de richting van de aarde en zelfs in tegenovergestelde richting van de trein.

Mama en papa lachen, en Malorie weet dat ze dit doen omdat ze het gaat halen.

Een hand grijpt de hare.

De trein rijdt niet snel. Kan niet snel rijden. Geblindeerd.

Ze wordt naar voren getrokken, en een tweede hand pakt haar andere hand vast, en plots sleept Malorie met haar voeten over de grond. Haar kin maakt contact met een metalen oppervlak en het geluid van de locomotief is zo hard, zo ongelooflijk hard, dat ze het gevoel heeft dat het uit de lucht komt vallen, rechtstreeks op haar.

‘Stap op,’ zegt Tom.

Het is Tom die haar vastheeft. Tom houdt haar vast, leidt haar naar een metalen trap.

Malorie tilt een been op, zet het weer neer, maar haar schoen maakt contact met het luchtledige, waarna haar voeten weer over de grond slepen.

De tieners spreken gehaast, schreeuwen elkaar toe, proberen Malorie in veiligheid te brengen.

Malorie tilt haar been weer op, en als ze het deze keer neerzet, maakt de punt van haar schoen contact met de onderste metalen trede.

‘Je kunt het,’ zegt Olympia.

Malorie hijst zichzelf op, helemaal, totdat haar voeten stabiel staan. Ze staat – staat! – en houdt zich vast aan metalen leuningen, en denkt ondertussen dat ze gedurende de reis, hoe lang die ook mag duren, haar blinddoek niet zal afdoen.

Ze bewegen zonder te lopen. In de nieuwe wereld.

Haar dagdroom wordt onderbroken door een mannenstem.

‘Hebben jullie haar?’

‘Ja,’ zegt Olympia. Ze klinkt als Shannon op de steiger.

‘Wie is dat?’ vraagt Malorie. Maar de boosheid waarmee dit soort vragen normaal gesproken gepaard gaat, blijft achterwege.

Ze zijn zojuist aan boord van een rijdende trein gestapt.

De man zegt weer iets, maar zijn stem klinkt nu verder weg. Malorie begrijpt dat hij verder de trein in loopt. Ze hoort een schuifdeur dichtgaan.

Ze bestijgt de overige treden.

Olympia en Tom zijn er. Ze omhelst hen beurtelings, terwijl ze alle drie een korte zucht van verlichting slaken. Dan richt ze zich naar de duisternis waar ze zojuist doorheen gelopen heeft en vraagt zich af of ze wel de juiste beslissing heeft genomen, of dit niet het gevaarlijkste is wat ze ooit heeft ondernomen.

Ze heeft het leven van de tieners in de waagschaal gesteld. Dat valt niet goed te praten. Ze kan niet volhouden dat het niet gebeurd is.

‘We hebben het geflikt,’ zegt Olympia. Ze klinkt uitgelaten. Springlevend. Als een tiener die aan het grootste avontuur van haar leven is begonnen.

Malorie staat met haar gezicht naar de achterdeur van de trein, de wereld van onverharde wegen en Kamp Yadin achterlatend.

Ze ademt in, houdt haar adem in, ademt uit.

God mag weten wat voor mensen ze in deze trein zal aantreffen.

Of hoeveel.

Ze denkt: als het te erg wordt, kunnen we er altijd weer afspringen.

‘Oké,’ zegt ze met een van zenuwen doorspekte stem. ‘Hou je blinddoeken en capuchons op. Handschoenen blijven ook aan. We gaan naar binnen.’

Ze voelt iets tegen haar tas tikken. Probeert Tom haar opnieuw te omhelzen?

Malorie stapt tussen haar tieners door en vindt de klink van de schuifdeur. Ze denkt aan haar vader en moeder, omdat ze die nu eenmaal niet uit haar hoofd kan zetten. Hun namen, vereeuwigd op de papieren in haar tas, hun namen die haar aan boord van deze trein hebben gebracht.

‘Jullie doen exact wat ik zeg,’ zegt ze. ‘En jullie praten enkel tegen anderen als ik dat goedvind. Jullie mogen tegen niemand zeggen waar we heen gaan, en waarom. We zijn hier niet om vrienden te maken. We zijn hier omdat we van a naar b willen. Meer niet. Begrijpen jullie dat?’

‘Ja,’ zegt Olympia.

‘Ja,’ zegt Tom.

‘Oké,’ zegt Malorie. ‘Ik hou van jullie.’

Alle beelden, herinneringen en fantasieën verdwijnen op slag uit Malories gedachten, het oneindige zwart van alles wat haar te wachten staat, is het enige wat overblijft.

Ze schuift de deur open.

Ze ademt in, houdt haar adem in, ademt uit.

En het drietal stapt de geblindeerde trein in.

Malorie

De geblindeerde trein

13

13

Dit wordt straks gekkenwerk.

Want zo gaat het altijd. Zodra Malorie zich in de buurt van anderen begeeft, maakt er iemand een fout. Iemand probeert iets wat beter achterwege had kunnen blijven. Iemand heeft een mening die hij of zij beter voor zich had kunnen houden. Ze weet dat geen mens hetzelfde is. Zelfs haar tieners, die op exact dezelfde manier zijn opgevoed, die vanaf hun geboorte tot nu exact hetzelfde hebben meegemaakt, tot en met deze minuut aan toe, waarin ze hebben gerend om een trein te halen – met succes. Zelfs iemand die een vriendelijke indruk maakt, kan op hetzelfde moment uit het raam kijken. Voor iemand die heel onvriendelijk overkomt, geldt misschien het tegenovergestelde. De oude noties van goed en kwaad zijn allang vervangen door veilig en onveilig. Ben je een risicomijdende persoon? Ze denkt zelf van wel. Ze weet dat het zo is. Ze werd er op de blindenschool om uitgelachen. De anderen waren van mening dat ze met haar voorzorgsmaatregelen eigenlijk duidelijk wilde maken dat de rest het niet goed deed. Onzekerheden, hier, zelfs in het aangezicht van de gekte, de mogelijke aanblik van een wezen dat niet bij deze wereld hoort, niet bij de oude in elk geval. De notie van de enthousiasteling die overal voor in is, de onbezorgde man of vrouw, het onbezorgde kind is al lang geleden ten grave gedragen. Tegenwoordig kijk je, of niet. Je laat je leiden door je blinddoek, of niet. Je wijdt je leven aan de duisternis, soms met behulp van touw, handen, stemmen van je naasten. Of niet.

En op deze plek, die geurt naar mensen, waar je lichamen kunt horen rondschuifelen in het donker, waar gesprekken zich vermengen met het gestamp van de locomotief en de cadans van de wielen die over het spoor rollen, zal het uiteindelijk ook gekkenwerk worden.

Malorie kan alleen maar hopen dat ze Mackinaw City hebben bereikt voor het zover is.

Iemand stapt op hen af; Malorie hoort voetstappen weergalmen in wat wel een grote hal lijkt. Ze stopt, met de tieners achter haar, en steekt haar armen uit, als een soort schild. Ze denkt dat ze achter een deur links van haar beweging hoort. Slaapcoupés, dus. Een huis dat zich met nog geen tien kilometer per uur over rails voortbeweegt. Dit is goed. Het gaat in elk geval de goede kant op. Ruimte voor jezelf. En wat als iemand de ruimte die ze krijgen, binnendringt?

Springen.

‘Laatkomers,’ zegt een mannenstem. Hij is zo te horen van Malories leeftijd. ‘Maar ze zijn in elk geval aan boord. David vertelde dat jullie het ook net gehaald hebben. Welkom. Is het niet geweldig?’

Malorie voelt de wagon schudden. Beweging zonder dat ze zelf haar benen beweegt. Voor het eerst sinds ze twaalf jaar geleden in een roeiboot zat.

Ze zwijgt. Ze weet niet goed wat ze moet zeggen, hoe te reageren. Dit is niet hetzelfde als een ontmoeting in Kamp Yadin, de plek die ze eens haar thuis noemde. Dit is ook niet hetzelfde als een ontmoeting in het bos, waar elk teken van beschaving ontbreekt.

‘Ik heb zo’n vermoeden dat je er niet aan wilt,’ zegt de man. Malorie deinst tussen haar tieners achteruit. ‘Maar je hoeft in de trein je blinddoek niet op te houden.’

‘Luister niet naar hem,’ zegt Malorie.

‘Nee, nee, ik snap het,’ zegt de man. ‘Het was niet mijn bedoeling met een valse start te beginnen. Echt waar. Maak je geen zorgen. Sommige mensen doen hem liever helemaal nooit af. Maar in werkelijkheid...’

‘Wie ben je?’

De man lacht. Het klinkt als een lach uit de oude wereld. Zo eentje die je op een feestje had kunnen horen.

‘Dean Watts,’ zegt de man. ‘De eigenaar van deze trein. Hoewel dat niet meer hetzelfde klinkt als vroeger, wel? Wat denk je van... Ik ben degene die vond dat we moesten proberen die grote dode trein weer nieuw leven in te blazen.’

Malorie stelt zich een persoon voor die net zo optimistisch is als volwassen Tom ooit was. Zou hij tot zoiets in staat zijn geweest? Zou hij zoiets bij leven hebben geprobeerd?

‘Je bent vast onder de indruk,’ zegt Dean. ‘Dat is iedereen die dit voor het eerst ziet.’

‘Zijn er mensen meerdere keren met de trein mee geweest?’

‘Sommigen. Ik ken een man die wel tien keer heen en weer is gegaan. Hij...’

‘Hoe vaak heeft deze trein gereden?’

‘Ik heb een idee,’ zegt Dean. ‘Laten we naar de restauratiewagon gaan. Daar kunnen we rustig zitten. Ik zal al je vragen beantwoorden. Geloof me dat ik tijdens de geblindeerde restauratie van dit ding genoeg tijd in de gangpaden heb doorgebracht.’

‘We zouden graag een eigen coupé willen als er eentje beschikbaar is.’

Ze hoort Tom achter haar puffen. Ze weet dat hij graag andere mensen wil ontmoeten. Ze kan zich enkel inbeelden hoe ongelooflijk kosmopolitisch de stem van deze Dean en zijn leven op haar zoon moeten overkomen.

‘We hebben er wel eentje,’ zegt Dean. ‘Meerdere, zelfs. De trein heeft tien wagons. Een restauratiewagon, twee opslagwagons, zes personenwagons en twee die als een soort afhaalpunt fungeren. We krijgen vrijwel alle verzoeken en bestellingen via telegrammen.’ Hij valt even stil. ‘Weet je dat de telegraaf weer helemaal in ere hersteld is?’

Ze kan aan de manier waarop hij het vraagt, horen dat hij weet dat ze dit niet wist. Kan hij ook horen dat ze graag wil weten wat hij bezorgt?

‘En voordat je het vraagt,’ zegt hij, ‘we bezorgen van alles. Meubels. Dekens. Blikvoer. Zelfs overledenen. Aan de nabestaanden die hun locatie te weten zijn gekomen.’

De woorden van de man dringen niet helemaal tot Malorie door. Ze heeft voor elk onvoorstelbaar voorbeeld dat hij opsomt wel tien vragen.

Ze dacht het een en ander over de nieuwe wereld te weten. Aan de andere kant... een klop op de deur van de hut heeft haar een trein, een telegram, de naam van haar ouders opgeleverd.

‘Het zit zo,’ zegt Dean. ‘Ik wil dat iedereen aan boord zo comfortabel mogelijk reist. Het is niet zo dat we hier geld verdienen. Dat bestaat niet meer. Maar het kan me wel degelijk iets schelen. Daar zul je maar op moeten vertrouwen.’

Maar Malorie zit er niet op te wachten dat iemand haar vertelt wie of wat ze moet vertrouwen.

‘Een eigen coupé,’ zegt ze. ‘Meer niet.’

‘Mag ik vragen waarom jullie aan boord zijn?’

De trein schudt. Hij gaat bij lange na niet zo snel als de treinen waarmee Malorie in de oude wereld reisde. Ze heeft eerder het gevoel op de fiets te zitten. Maar toch, voor iemand die al zestien jaar niet op een fiets gezeten heeft, is de beweging beangstigend. Ze zit vol vragen. Moet ze ze stellen? Het is al gevaarlijk genoeg dat ze de tieners hier mee naartoe genomen heeft. Sterker, het is ronduit krankzinnig. Nu, hier aan boord, meedeinend op de beweging, luisterend naar de snerpende wielen, in het gangpad tegenover een vreemdeling die ze niet kan zien en die naar ze aanneemt geen blinddoek draagt en haar rechtstreeks aankijkt, is ze zonder twijfel bezig aan het gevaarlijkste wat ze ooit ondernomen heeft.

Er is geen goed of kwaad meer.

Slechts veilig of...

‘Gewoon een coupé,’ herhaalt ze. ‘Meer niet.’

Dean klapt in zijn handen.

‘Oké, ik begrijp het. Loop maar achter me aan, dan laat ik jullie de dichtstbijzijnde beschikbare coupé zien.’

‘Is het er eentje in deze wagon?’

‘Nee,’ zegt Dean. ‘We staan nu in een van de opslagwagons. Even fraai als de naam doet vermoeden. Loop maar mee.’

Als hij begint te lopen, volgt ze hem. Ze voelt de energie van de tieners achter haar, alsof ze ingespannen paarden zijn die wachten om gevoerd te worden. Ze moeten beiden zowat gek worden van nieuwsgierigheid, weet ze. Tom heeft in de loop der tijd talloze manieren geprobeerd te vinden om te reizen. In Kamp Yadin heeft hij van een kruiwagen een soort rolstoel geprobeerd te maken. Het schiet Malorie nu te binnen dat Toms malle uitvinding haar veiliger lijkt dan deze gigantische, trillende machine.

Maar Dean is zo te horen slim. Dat betekent iets voor haar. En hoewel slim niet per se veilig betekent, is het beter dan het alternatief.

‘Hoe weet je zeker dat het spoor vrij is?’ vraagt ze.

Ze meent Dean te kunnen horen glimlachen.

Bevindt ze zich werkelijk aan boord van een trein? Is het echt waar?

‘Zoals ik al zei, laten we in de restauratiewagon gaan zitten. Er zijn zoveel opwindende antwoorden op alle vragen die je stelt. Ik bedoel, denk er eens over na...’ Hij blijft staan, en als hij weer begint te spreken, botst Malorie bijna tegen hem op. ‘Wacht. Ik heb niet eens gevraagd hoe jullie heten.’

Malorie kan de woorden zowat door de kelen van de tieners naar boven voelen kruipen.

‘Ik ben Jill,’ zegt ze als eerste. ‘En dit zijn John en Jamie.’

‘Hoe oud ben je, John?’

‘Hij is twintig.’

Ze denkt weer iets van een glimlach op Deans gezicht te horen. Hij weet dat ze liegt. Maar dat kan haar niet schelen. Ze wil naar een coupé. De deur dichtdoen. Afsluiten.

Sam en Mary Walsh.

‘En jij, Jamie?’ vraagt Dean.

‘Zij is 21,’ zegt Malorie.

‘Een prachtige leeftijd. Elke leeftijd is mooi in deze wereld. Het betekent dat je nog leeft.’

Ze lopen. De trein schommelt. Malorie ziet in gedachten een zwart landschap aan zich voorbijtrekken, gradaties van duisternis, een wereld die zij en haar tieners nooit zullen zien.

‘Is dat muziek?’ vraagt Tom ineens.

Weer houdt Dean zijn pas in.

‘Kun je dat horen?’ Hij zwijgt, en Malorie probeert te luisteren naar wat Tom heeft opgevangen. ‘Er zijn drie muzikanten aan boord. Ze spelen gitaar in de restauratiewagon. Dat doen ze regelmatig. Ongelooflijk dat je dat kunt horen, John.’

Malorie vindt in het donker Toms pols en grijpt hem. Hoewel ze nu in de nieuwe wereld zijn, betekent dat niet meteen dat ze er ook bij horen.

Niet lui worden.

Dit drie woorden tellende mantra heeft haar en haar tieners al zo lang in leven gehouden. De compacte maar krachtige frase die haar onderscheidt en altijd heeft onderscheiden van de mensen die denken dat ze bestendige omstandigheden naar hun hand kunnen zetten.

Maar ondanks de hand van zijn moeder geeft Tom wel antwoord.

‘Klinkt goed.’

Dean lacht weer. Malorie is benieuwd of ze in zijn bijzijn rood zal aanlopen.

‘Dat doet het zeker,’ zegt Dean. ‘Maar het is niet zo indrukwekkend als het niveau van jouw gehoor. Dat, John, is fenomenaal.’

‘Wie houdt het spoor begaanbaar?’ vraagt Malorie opnieuw. Haar eigen stem klinkt onbeduidend. Alsof ze op zoek is naar controle. ‘Hoe weet je zeker dat we nergens tegenop zullen botsen?’

Weer houdt Dean zijn pas in, en deze keer botst Malorie daadwerkelijk tegen hem aan. Ze voelt dat hij langer is dan zij, breder. Ze deinst terug.

‘Herinner je je Buster Keaton nog?’ vraagt hij haar. Ze denkt aan haar vader. Papa hield van Buster Keaton.

‘Vertel me alsjeblieft gewoon hoe...’

‘Hij heeft een film gemaakt die The General heet. Briljante scène waarin hij stukken biels van het spoor haalt. Het is zo goed georchestreerd dat je bijna denkt dat het toverij is. Nou, wat wij doen is lang niet zo grappig, maar voor de trein uit rijdt een kleinere wagon van ijzer. En op die wagon zit een man genaamd Michael. En Michael zorgt ervoor dat er niets groots op de rails ligt.’

‘Is dat niet gevaarlijk?’ vraagt Malorie. ‘Wat doet hij dan?’

‘Natuurlijk is het gevaarlijk. Maar Michael doet het graag.’

‘Maar hij kan daar buiten doodgaan zonder dat iemand het doorheeft.’

‘Jill,’ zegt Dean. ‘Ik heb op al deze vragen een antwoord. Goeie antwoorden. Als je...’

‘Alsjeblieft. Beantwoord ze nu.’

Ze voelt iets wat ze in tijden niet gevoeld heeft. Het gevoel dat ze over de schreef gaat. Voor het eerst sinds ze de blindenschool heeft verlaten, eist Malorie opheldering van iemand die haar probeert te helpen.

Is Dean soms niet behulpzaam? Helpt deze trein haar niet haar ouders te bereiken?

‘Michael heeft dus een schakeldoos bij zich. De machinist...’

‘Er is dus een machinist?’

‘Iemand moet de trein besturen. Ze heet Tanya. Ze is ongelooflijk. Als Tanya om wat voor reden dan ook langer dan tien minuten geen seintje krijgt van Michael, zelfs als blijkt dat hij de schakeldoos heeft laten vallen, zet ze de trein stil.’

‘Is dat weleens gebeurd?’

‘Nee.’

‘En heeft Michael weleens dingen op het spoor aangetroffen? Dingen waardoor jullie gedwongen werden te stoppen? Om het spoor vrij te maken?’

‘Ja. Omgevallen bomen. Een keer een kudde dode elanden. Gek geworden, vermoedelijk.’

‘Gek...’

‘Deze trein rijdt langs stukken waar honderden wezens zitten.’

Malorie overweegt zich om te draaien. Ze overweegt de tieners mee te nemen en vanuit de achterkant van de trein rechtstreeks op het spoor te springen. Ze kunnen de terugtocht aan. Ze zouden binnen enkele dagen weer terug kunnen zijn in Kamp Yadin.

Maar ze wil niet weg. Nog niet. Haar vertrouwen in Deans stemgeluid is groot genoeg om haar aan boord te houden. En dus stelt ze meer vragen. En het voelt alsof ze haar teen alsnog in de nieuwe wereld steekt.

‘Hoe weet je dat?’

Dean haalt diep adem, en Malorie bereidt zich voor op iets wat ze niet wenst te horen.

‘Nou, twee manieren,’ zegt hij.

‘Ja?’ Ze dringt aan.

‘Ja. De ene is vergelijkbaar met wat John hier kennelijk kan. We hebben jonge reizigers aan boord gehad wier gehoor veel beter is dan dat van jou of mij ooit is geweest.’

‘En het tweede?’

Dean biecht het op.

‘Er zijn reizigers gek geworden. Passagiers die de treinreis wellicht hebben aangegrepen om de wereld aan zich voorbij te zien trekken.’

‘Maar hoe is dat mogelijk?’ Er klinkt paniek door in haar stem. ‘De ramen zijn toch geblindeerd?’

‘Natuurlijk. Maar...’

‘Hoe kan dat dan?’

‘De ruimte tussen de wagons. Als iemand per se wil kijken... dat kunnen we niet tegenhouden.’

Malorie zet zichzelf schrap.

‘Hoeveel passagiers zijn er onderweg gek geworden?’ vraagt ze.

Dean antwoordt direct.

‘Zeven.’

Iets wat op paniek lijkt nu. In de buurt. Zo dicht bij haar.

‘En wat is er met die mensen gebeurd?’

Weer aarzelt Dean niet.

‘David en ik hebben ze naar buiten begeleid.’

‘Jullie hebben ze van de trein afgegooid?’ vraagt Olympia.

‘Ja, zonder enige vorm van discussie, moet ik helaas zeggen.’

Dit antwoord bevalt Malorie. Maar ze voelt zich nog lang niet veilig.

‘Ze zijn niet vrijwillig gek geworden,’ zegt ze.

‘Dat weet ik,’ zegt Dean. ‘Ze achtervolgen me stuk voor stuk nog steeds, geloof me.’

Malorie probeert haar gedachten aan Gary uit te bannen. Ze probeert hem zo ver mogelijk bij haar geestesoog vandaan te duwen. Maar daar doemt hij toch op. In een hoekje. Uiterst rechts in het donker.

Hij zwaait.

‘Er zijn twee lege coupés,’ zegt Dean. ‘Loop maar mee.’

Malorie besluit ter plekke om met hem mee te gaan. Dean heeft niet geprobeerd het verleden voor haar te verdoezelen. Dat betekent iets.

Ze weet dat hij langzaam loopt om hen een plezier te doen. Ze steekt beide armen uit, laat ze langs de muren van de wiebelende trein glijden.

‘Dit is dus een opslagwagon, zoals ik al zei,’ zegt hij. ‘Deze en de volgende. Hier is ook een wc.’

Malorie denkt terug aan wat hij vertelde over het vervoeren van lijken. Zouden er kisten aan de andere kant van deze wand liggen? Met lijken die net zo heen en weer wiegen als zij?

‘Er ligt daar van alles,’ zegt Dean. ‘Overlevingsspul.’

Malorie wil dat deze mededeling haar een goed gevoel bezorgt. Twee wagons vol spullen. Alsof ze de kelder van de hut in Kamp Yadin met zich hebben meegezeuld.

‘En dit,’ zegt Dean, ‘is de deur naar de volgende wagon.’

Ze hoort hoe hij hem openschuift.

‘Aangezien jullie al geblinddoekt zijn, hoef ik jullie niet te vragen je ogen te sluiten. We hebben van alles geprobeerd om het zicht tussen twee wagons te blokkeren, maar alles wat we gebouwd hebben, wordt óf vernield door de wind, óf door de beweging, en degenen die wilden kijken, hebben dat sowieso voor elkaar gekregen. Kom op.’

Malorie voelt een hand in de hare. Het is niet die van Tom. Ook niet die van Olympia. Ze trekt de hare terug.

‘Sorry,’ zegt Dean. ‘Ik dacht...’

‘We redden ons wel.’

‘Prima. Loop maar achter me aan.’

Ze steekt haar hand naar achteren en pakt die van Olympia vast. De lucht tussen de wagons voelt koud aan. Krachtig.

Als ze in de tweede wagon zijn, sluit Dean de deur achter hen.

‘Meer spullen. Kleren voor de behoeftigen, maar dat zijn we inmiddels allemaal, nietwaar?’

Malorie stelt zich een parallelle realiteit voor met deze man, waarin ze dit zou beamen, zou zeggen dat ze inderdaad allemaal behoeftig zijn, dat de winters in Michigan streng kunnen zijn, en hoe aardig het is om kleding te distribueren, en wat een ongelooflijk initiatief hij hier opgezet heeft.

Maar ze wil niet meer dan het hoogstnoodzakelijke zeggen. Ze wil die eigen coupé, die eigen ruimte. Meer niet.

Ze lopen.

‘De volgende deur,’ zegt Dean. ‘Voor ons bevindt zich de eerste personenwagon.’

Iemand doet de deur open voordat Dean dat doet. Degene die hun tegemoetkomt heeft haast, en Dean wordt tegen Malorie aan gedrukt.

Malorie grijpt Olympia’s pols. Het is zover. Het moment dat ze van de trein zullen moeten springen. Het kost haar weinig moeite zich voor te stellen hoe het grind in haar ellebogen en knieën dringt, net zoals dat gebeurde toen ze voor het eerst op haar fiets zat en viel. Ze ziet in gedachten haar moeder voor zich, die haar wond verbindt.

‘Sorry,’ zegt een mannenstem. ‘Wc.’

Hij passeert Malorie en de tieners nogal lomp, en verontschuldigt zich in het voorbijgaan, buiten adem zoals iemand die haast heeft buiten adem kan zijn.

‘Zie je?’ vraagt Dean. ‘Toch nog iets wat een beetje op de oude wereld lijkt.’

Hij lacht, en Malorie wil ook lachen. Maar ze had zich voorbereid om van een rijdende trein af te springen, zag de man met haast aan voor een man die gek was geworden.

‘Deur,’ herinnert Dean haar.

Ze stappen erdoorheen. Tussen de wagons is de beweging sterker, net als de wind, en het gevoel dat ze iets doet wat ze beter had kunnen laten.

‘Hier,’ zegt Dean als ze erdoorheen zijn. ‘Deze coupé is leeg.’

Ze hoort een deur openschuiven. Het geluid van de wielen wordt sterker. Een schurend geluid vanuit de achtergrond begint te overheersen. De buitenwereld is plots veel dichterbij. Alsof Dean er iets van heeft binnengelaten.

Maar hier heeft ze om gevraagd. Dit is wat ze wil. De veiligheid van de afzondering. Waarin Tom en Olympia niet in de verleiding kunnen komen een gesprek aan te knopen met iemand die zich dieper in deze trein ophoudt.

Ze stapt de coupé binnen.

‘Het is eigenlijk best aardig,’ zegt Dean. ‘Als je ooit besluit je blinddoek af te doen, zul je rode kussens op de bank zien. Twee tweepersoonsbedden. Een spiegel. En ik heb ontdekt dat je je met deze snelheid soms in een hotelkamer kunt wanen. Kun je je die nog herinneren, Jill?’

‘Uiteraard.’

Maar Malorie betast de kamer, neemt de maten in zich op. Haar vingers stuiten op een bezemsteel.

‘Voor de nerveus ingestelden onder ons. Je kunt elke keer dat je ernaar terugkeert de kamer naar hartenlust vegen.’ Dan, alsof hem plots te binnen schiet waarom je de coupé überhaupt zou verlaten, zegt hij: ‘Er is in de volgende wagon een tweede wc. Wel even kloppen, graag.’

‘Dit is ongelooflijk,’ zegt Malorie naar waarheid. Ze kan het niet meer voor zich houden. Natuurlijk zijn spoorrails de oplossing. In een blinde wereld zijn wegen die het voertuig leiden en bepalen waar het heen gaat, de enige veilige optie.

Ze moet denken aan Michael, de man die in zijn eentje vooroprijdt en op een of andere manier het spoor afspeurt naar ongeregeldheden.

‘Dank je,’ zegt Dean. ‘We zijn er heel erg trots op. En zoals ik zei... zonder geld. Maar wat moet je anders? Je hele leven in het donker blijven kniezen? Ik niet. Wij niet. We moeten toch iets proberen, toch? En ik ben toevallig een man met ideeën.’

‘Ja,’ zegt Tom.

Malorie wordt zo door het moment in beslag genomen dat ze zichzelf niet toestaat boos te worden op Tom omdat hij iets zegt. Het valt haar op dat hij Dean sowieso al direct lijkt te vertrouwen.

Ze herinnert zich vagelijk dit gevoel de hele tijd al gehad te hebben.

‘Ik heb zo’n gevoel dat dit niet je enige idee is geweest.’

Dit is goed, praten zoals ze dat gewend was, in de tijd dat niet elk woord gericht was op overleven.

‘Dat klopt,’ zegt Dean. ‘Dat is zo. Maar wat mij betreft, en ik zeg dit niet om je naar de mond te praten, is veiligheid absoluut het allerbelangrijkste. Daar kom je gewoonweg niet onderuit. Vandaag de dag moet een trein veel veiliger zijn dan zeventien jaar geleden. Dat kan niet anders, anders zou hij geen bestaansrecht hebben. Vind je dat niet ironisch? Dat we in een wereld zonder regels zelfs nog voorzichtiger zijn geworden?’

‘Dank je wel, Dean,’ zegt Malorie. Want zo is het wel even genoeg. Er is genoeg gepraat.

Dean heeft zijn ogen open. Dean zou iets kunnen zien. Het voelt alsof ze naast een bom staat. Er kan zomaar iets misgaan. Alles kan ontploffen. Elk moment nu. Er zijn anderen aan boord van deze trein die hun ogen open hebben. Ze heeft zoveel vragen. Is er ooit een wezen aan boord geklommen? Een van de coupés binnengedrongen?

‘Graag gedaan,’ zegt Dean. ‘En deze wagon is al voorzien van blikvoer en water, dan weet je dat. Het staat allemaal in het kastje naast de spiegel. De ramen zijn inderdaad afgeplakt. Sterker, technisch gezien heeft deze wagon geen ramen meer, al het glas in de buitenwanden van de trein is bedekt met zwartgeschilderd plaatstaal. Ik heb deze trein nooit vanbuiten gezien, om redenen die ik als bekend veronderstel. Maar ik ga ervan uit dat hij een beetje op Frankenstein lijkt. Allerlei losse onderdelen die tot leven zijn gewekt. Ik ben zo blij dat jullie het hebben gehaald.’

‘Dank je wel,’ zegt Malorie opnieuw. Ze klinkt vastberaden. Maar ze richt niet als laatste het woord tot Dean.

‘Dank je wel,’ zegt Olympia. ‘Dit is allemaal... overweldigend.’

‘Het is echt geweldig,’ zegt Tom.

Malorie vraagt zich af of Dean over haar oordeelt. Kijkt hij naar haar geblinddoekte tieners en dan naar haar, volledig bedekt? Zou hij een begripvolle gelaatsuitdrukking op zijn gezicht hebben? Denkt hij te weten wat goed is en wat niet? Zelfs voor haar?

Ze zet haar tas neer. Het doet er niet toe. Ze heeft wel genoeg gesproken voor vandaag. Voor dit leven.

‘De reis naar Mackinaw City duurt ongeveer twee dagen, vertragingen voorbehouden,’ zegt Dean. ‘Sommigen vinden dat een peulenschil, anderen een eeuwigheid. Ik zit meestal in de restauratiewagon, mocht je me ergens voor nodig hebben. Dat klinkt misschien alsof ik het ervan neem, maar in werkelijkheid zitten David en ik daar nieuwe ideeën uit te werken, of te praten met Tanya, om te zien of alles goed is met Michael. Maar,’ – hij zwijgt even – ‘in elk geval is er muziek.’ Daarna: ‘Ik hoop je daar te zien, Jill.’

Malorie ademt in, houdt haar adem in, ademt uit.

‘Dat zal niet gebeuren,’ zegt ze.

Hoort ze Dean zuchten? Of is het Tom?

‘Oké,’ zegt Dean. ‘Geniet ervan.’

Hij stapt de gang op, en Malorie schuift de deur achter hem dicht.

Dan, voor het eerst sinds ze aan boord is van de trein, geeft ze zich over aan het gewiebel. Alsof ze op een enkele golf de volledige afstand overbrugt die haar van haar ouders scheidt. Wie weet treft ze haar vader en moeder op het eindpunt van deze rit. Ze kunnen overal wel zijn. Wie weet zijn ze begraven. Ze ziet zichzelf uit de trein stappen, een brug oversteken om in St. Ignace naar Sam en Mary Walsh te zoeken.

Het voelt goed, noodzakelijk, om vervoerd te worden. Om iemand anders de verantwoording te geven voor alles wat nog komen gaat. Het is een gevoel dat ze zeventien jaar lang heeft moeten missen.

Ze is eventjes zo opgelucht alleen in deze kamer te zijn, met de deur achter haar dicht, dat ze het niet erg vindt dat Tom begint te praten. En zegt: ‘Hij is aardig, mama. Ik vind die man aardig.’

14

14

Ze overnachten in hun eigen coupé. De uren verstrijken, en met elk uur dat verstrijkt, waant Malorie zich dichterbij. Veiliger. De werkelijkheid van deze ervaring wordt aangenaam, iets wat ze in Kamp Yadin nooit voor mogelijk zou hebben gehouden. Toen ze bij Ron Handy op bezoek was, leek het idee van een trein haar vergelijkbaar met een reuzenspin, iets wat haar kon bespringen, haar kon aanvallen, doden. Maar de details van de trein dringen langzaam tot haar door. De geluiden en de geuren. Het gevoel van de kussens op de bank waar ze op zit. Het gevoel vervoerd te worden. En in deze nieuwe realiteit (ze zitten in een tréín) vindt ze haar eigen kracht, haar eigen leefregels, een manier om zichzelf ervan te overtuigen dat ze haar tieners niet in gevaar gebracht heeft. Ze kunnen springen. Ze kunnen ruziemaken. Ze kunnen in de coupé blijven totdat de trein tot stilstand is gekomen.

Maar Malorie weet dat het zo niet zal gaan. Hoewel ze het nog niet helemaal heeft toegegeven, hebben de eerste tekenen van berusting bezit van haar genomen. En die worden met het verstrijken van de uren alleen maar sterker.

Ja, ze zal zich in de restauratiewagon laten zien. Ze zal met Dean Watts een praatje maken over deze trein. Als ze eerlijk is tegenover zichzelf, moet ze toegeven dat dat niet alleen maar komt omdat de tieners nu een veilig onderkomen hebben. Het komt niet enkel omdat een reeds lang dood gewaande manier van reizen uit de oude wereld toch nog blijkt te bestaan. Ja, ze is onder de indruk van de machine die hen vervoert. Ja, de romantiek van het verleden komt op deze manier weer tot leven.

Maar dat zijn niet de redenen waarom ze met hem wil praten. De werkelijke reden is dat ze hem aardig vindt. Het is een gevoel dat ze in geen jaren heeft gehad. Een decennium, langer nog. Iets wat ze ook allang doodverklaard had, opent nu toch weer zijn ogen.

‘Ga slapen,’ zegt ze tegen haar tieners. Maar dat doen ze al. Ze hoort hen beiden zwaar ademen, het zachte snurken van twee jonge mensen die na de paar dagen die ze achter de rug hebben hun rust dubbel en dwars verdienen.

Ook Malorie heeft wel wat rust verdiend. En dus gunt ze zichzelf die. Ze sluit haar geblinddoekte ogen. Ze staat de trein toe haar naar het noorden te vervoeren, dichter bij de plek waar haar ouders als overlevers zijn gesignaleerd. Hoe lang is het geleden dat die lijst is opgesteld? Op dit moment is dat niet belangrijk. Ze heeft op dit moment slaap nodig. De tijd moet verstrijken. Opdat de twee dagen zo snel mogelijk voorbij zijn. Omdat de machine die hen vervoert een volledige wereld doorsnijdt die ze niet langer mag zien. Waarin het aantal wezens ongetwijfeld groter is dan het aantal mensen. Waar de reden voor al deze voorzorgsmaatregelen, al deze angst, een grotere vrijheid geniet dan de mensen die ze hebben overleefd.

Malorie slaapt.

Wordt in slaap gewiegd.

En de uren verstrijken.

En in haar dromen ziet ze Sam en Mary Walsh. Ze staan na een bocht plots voor haar neus, levend, voordat ze in stof veranderen, zand dat door een voorbijrazende trein wordt weggeblazen, twee minuscule punten in de oneindigheid, die een gezonde vrouw onmogelijk kan vinden.

En in haar dromen ziet ze wezens.

Overal.

15

15

Ondanks de omgeving, de stemmen van andere mensen, het geluid van diverse gitaren die worden bespeeld, de bewegingen van de trein, en Dean die hoogstpersoonlijk tegenover haar zit aan een tafel die ze niet heeft gezien en niet zal zien, denkt Malorie nog altijd aan haar ouders. En hoe zou ze die gedachten moeten tegenhouden? De laatste keer dat ze in een trein zat, was samen met hen, de Wolverine Line, van Detroit naar Chicago, waar papa het begin van hun vakantie vierde in de restauratiewagon en zijn twee dochters uit het raam keken met een nauwkeurigheid die veel groter was dan wanneer ze uit het raam van een camper keken en een geheel nieuw landschap aan zich voorbij zagen trekken. Het was toen maar wat spannend, twee tieners van het Bovenschiereiland die voor het eerst van hun leven naar de grote stad togen. Ze zagen maar een reepje van Detroit, op hun tocht naar het zuiden, over de brug, door Mackinaw City, Gaylord, Bay City, Flint en Saginaw, voordat ze de bedrijvigheid van de voorsteden van Detroit bereikten, dezelfde regio waar Shannon en Malorie uiteindelijk zouden gaan wonen, vlak voordat Shannon uit een raam keek en zich van het leven beroofde. Destijds, op de Wolverine Line, in die afgeladen trein waar haar vader in de restauratiewagon lol maakte met wildvreemden en mama tegenover hen in het gangpad een boek las, kon Chicago evengoed Oz zijn geweest. Glimmende gebouwen en glanzende pakken, magie in elke baksteen en elk gebeente.

‘Hier,’ zegt Dean. Hij begeleidt Malories hand naar een bord. ‘Fruit, als je daar zin in hebt.’

De geblinddoekte Malorie vraagt zich af of het mogelijk is dat dezelfde trein waarmee ze toen naar Chicago zijn afgereisd, diezelfde wagons, op een of andere manier hun eigen levensboog kennen, waarbij ze zich als wezen van de ene locatie naar de andere verplaatsen, waardoor ze nu in exact dezelfde wagon zit waar zij en haar zus ooit in zaten, vol spanning over wat de toekomst hun brengen zou.

‘Kom maar op,’ zegt Dean. ‘Vraag me maar alles wat je wilt weten.’

Maar voordat ze dat doet, hoort ze dichtbij een vrouwenstem.

‘Dean,’ zegt de vrouw. ‘Er zit in wagon zes een man die denkt dat er een spin of een kever op hem zit. Ik heb meerdere malen gezegd dat ik niets kan vinden, maar hij laat zich niet overtuigen.’

‘En hij wil dat wij het voor hem oplossen?’

‘Ik denk het.’

Dean lacht. Malorie vindt het oprecht klinken.

‘Er zijn mensen die zodra ze aan boord stappen nog oudewereldservice verwachten, Jill.’

Malorie denkt even dat hij het tegen de andere vrouw heeft. Ze is vergeten dat ze zichzelf als ‘Jill’ heeft voorgesteld.

‘Wagon zes?’ vraagt hij de vrouw.

‘Ja.’

‘Ik regel het wel. Dank je.’

Dan zijn ze weer samen. Of toch niet. Malorie hoort de gedempte conversatie van andere mensen. Hoort hun gesprekken over steden in Michigan, het telegram, het feit dat ze in een trein zitten, en dat als de trein weer kan rijden, waarom dan niet alles weer als vanouds kan worden, de hele wereld, liever gisteren dan vandaag nog.

Malorie ziet in gedachten overal volwassen Tom tegenover zich zitten. Het is zestien jaar geleden. Ze schrijft deze vooruitgang op een of andere manier aan hem toe. Dit is wat hij heeft bereikt. Hij heeft de trein in ere hersteld.

Net als die keer dat hij aan kwam zetten met een telefoonboek, dat Malorie op het spoor van de blindenschool heeft gebracht, en daarna Kamp Yadin, waar een man een stapel papier heeft afgeleverd waar ergens de naam van haar ouders op stond.

‘Oké,’ zegt Dean. ‘Brand los.’

‘Hoe vaak is er een wezen aan boord geweest?’

‘Niet één keer.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Nou, strikt genomen weet ik het niet zeker. Maar de mensen die aan boord gek zijn geworden, hadden allemaal naar buiten gekeken.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Oké, ook dat weet ik niet zeker. Maar ikzelf en de andere personeelsleden lopen zonder blinddoek rond. Dus je zou denken dat er met een van ons wel iets gebeurd zou zijn als er wezens aan boord waren geweest. Nogmaals, de mensen die...’

‘Je zei dat jullie stoffelijke overschotten vervoeren.’

‘Klopt, die bezorgen we.’

‘Zijn er nu een aantal aan boord?’

‘Ja.’

‘Waar?’

‘Twee kisten in opslagwagon één. Ongeveer op de plek waar we elkaar ontmoet hebben. Bij de achterdeur. Ik zou je afraden daar te overnachten. Het ruikt er een beetje naar begraafplaats.’

‘Dank je dat je zo eerlijk bent.’

‘Heb je nog meer vrolijke vragen? Zoals hoeveel mensen het leven hebben gelaten bij het in elkaar zetten van de trein?’

‘Het spijt me,’ zegt Malorie. ‘Maar die twee tieners zijn momenteel het enige waar ik aan kan denken. Het enige wat telt, is dat ze veilig op onze bestemming aankomen.’

‘Nou, waar gaan jullie naartoe?’

‘Ik voel me niet geroepen je dat te vertellen.’

‘Maar ik ben iemand die je wellicht de snelste route kan wijzen.’

‘Ik vertel het liever niet.’

‘Jij je zin.’

‘Zijn er aan boord van deze trein passagiers over wie je je zorgen maakt?’

‘Over wie ik me zorgen maak? Nee. Er is een blinde vrouw, maar zij is er beter aan toe dan wij allemaal. Waarom draag je die capuchon en de handschoenen?’

Die vraag had Malorie niet verwacht. Voor het eerst sinds lange tijd voelt ze iets wat in de buurt komt van sociale zelfreflectie. Het is een uit de oude wereld stammende gedachtegang die ze niet heeft gemist.

‘Je denkt dat je gek kunt worden van hun aanraking,’ zegt Dean.

Het voelt echter nadat hij dit gezegd heeft. En tegelijk minder echt.

‘En ik weet zeker dat je daar je redenen voor hebt,’ zegt hij.

‘Dat klopt.’

‘Jezus, ik heb je hier in de restauratiewagon uitgenodigd om je op je gemak te stellen en nu maak je mij helemaal zenuwachtig.’

‘Dat is mijn specialiteit.’

Dean lacht. Maar niet onbekommerd.

‘Vertel me eens, Jill,’ zegt hij, ‘hoe heb je dit zo lang kunnen volhouden?’

‘Die veiligheid?’

‘Niet alleen dat. Je gedraagt je zoals wij allemaal toen het net gebeurd was, toen ze er net waren. Heb je enig idee hoeveel mensen niet in staat zijn gebleken die concentratie te blijven opbrengen? Dat exacte aantal zullen we wel nooit te horen krijgen. Maar je laat je nog steeds enkel en alleen leiden door je blinddoek.’

De gitaren in de kamer klinken een tikje vals voordat een van de gitaristen zijn of haar toon weer hervindt.

‘Heb je iets gehoord over een volkstelling?’ vraagt ze, zijn vraag ontwijkend.

‘Ik heb gehoord dat ze daar buiten aan het werk zijn, maar ik heb er nog geen ontmoet. Hoezo?’

‘Ik ben gewoon nieuwsgierig. De wereld in cijfers. Statistiek.’

‘En? Zou je op basis van die cijfers meer risico nemen? Of zou je alles nog altijd doen zoals we deden op het moment dat de wereld veranderde?’

Als iemand anders haar deze vraag had gesteld, zou ze van tafel zijn opgestaan en de wagon hebben verlaten, misschien zelfs de trein. Ze wil het niet hebben over het nemen van meer risico. Maar de man doet haar zo sterk denken aan volwassen Tom dat ze het niet kan opbrengen hem de rug toe te keren.

Hoe lang is het geleden dat Malorie iemand van haar eigen leeftijd iets positiefs heeft horen zeggen? Wanneer heeft ze voor het laatst ideeën, theorieën, zelfs stemmingen kunnen uitwisselen met iemand die begrijpt in welke mate de wereld veranderd is? Haar zoon Tom praat ook zo. Maar hij is pas zestien. En het is naar haar overtuiging haar taak om ervoor te zorgen dat hij bij alles wat hij doet zijn verstand blijft gebruiken. Dat betekent dat ze af en toe nee moet verkopen. Dat betekent dat ze hem moet ontmoedigen. Dat betekent...

Alert blijven, denkt ze. Je zoon praat heel vaak als de man wiens advies je zeventien jaar lang ter harte hebt genomen. En het enige wat jij doet, is hem van alles verbieden.

‘Ik zou het weer precies zo doen,’ zegt ze. Maar deze woorden voelen verkeerd, alsof ze iets anders bedoelt dan ze daadwerkelijk zegt. Malorie begrijpt dat Tom en Olympia in deze wereld zijn geboren. Ze begrijpt dat hun gehoor beter is, dat hun instincten van nature scherper zijn dan die van haar ooit zullen worden. Ze snapt dat Tom en Olympia een boek kunnen lezen waar ze helemaal in opgaan, en alsnog hun ogen kunnen sluiten voordat er iets in hun blikveld verschijnt, zoals ze ook de ademhaling kunnen horen van een man, vrouw, wezen in de buurt. Maar ze weet ook dat ze persoonlijk twee ingrijpende gebeurtenissen heeft overleefd, ongrijpbare tragedies waarbij alle anderen gek zijn geworden en zichzelf en anderen hebben verwond. Los van de talloze ingrijpende gebeurtenissen – Shannons dood, Ron Handy in de benzinepomp, de reis over de rivier – is Malorie ontsnapt aan het nieuwewereldequivalent van twee treinrampen. Het huis op Shillingham en de blindenschool. In de oude wereld zou ze hiermee het journaal hebben gehaald. En op de vraag van de verslaggever hoe het haar gelukt was, zou ze slechts zwijgend een zwart lapje stof omhoog hebben gehouden.

Zou Dean, hoewel hij van niets van dit alles op de hoogte is, op een of andere manier aanvoelen dat ze meer heeft meegemaakt dan de meeste anderen?

‘Heb je kinderen?’ vraagt ze hem.

‘Ik had er twee. Allebei gek geworden.’

‘Wat vre...’

‘We zaten thuis, op onze boerderij, zonder bovenetage, met de ramen gebarricadeerd en dekens over de planken. Ik had alle deuren van het huis afgesloten. We hadden voldoende te eten. Gedroogd. In blik. Genoeg om het maanden uit te houden. Ik had in mijn oneindige wijsheid besloten dat we gewoon zouden wachten. In het donker. Macy was negen en Eric zeven, en ik wilde niet het risico lopen dat ze ergens in verzeild raakten, waar dan ook, als ik bijvoorbeeld lag te slapen. Dus ik had alles dichtgespijkerd, afgegrendeld, beveiligd. Geen licht. We hadden emmers in de kelder, die we afdekten met stenen. Echt, we leefden zo veilig als maar kon.’

Dean zwijgt. Malorie wil zijn gezicht zien. Ze denkt aan volwassen Tom die het verhaal vertelt over de dood van zijn dochter, in de kelder van het huis waar Malorie is bevallen. Ze weet dat het ergste van Deans verhaal nog moet komen. Ze zet zich schrap.

‘Na een tijdje kon ik dag en nacht niet meer onderscheiden. Weet je wel? We tastten letterlijk in het duister. Er waren al een paar ideeën door mijn hoofd geschoten. Zoals bij iedereen, stel ik me voor. Misschien konden we door camera’s heen kijken. Misschien konden we onszelf blind maken en verder leven zonder de constante angst gek te worden. Maar ik heb verder niets ondernomen. We leefden in het donker met elkaar mee, riepen elkaars naam, sliepen in hetzelfde bed. Alles in het donker. Alsof het huis een gigantische blinddoek was. Ik wachtte op een boodschap, denk ik. Een klop op de deur, iemand die ons kwam vertellen dat het voorbij was. Dat is de ultieme fantasie van iedereen uit de oude wereld, denk je niet? Dat iemand je komt vertellen dat die hele nachtmerrie is afgelopen? Nou, het verlossende woord kwam niet. En na een tijdje nog niet. En nog niet. Ik geloof dat we het zeven maanden hebben volgehouden, Jill. Macy en Eric die opgroeiden in het donker. Alsof we in een grot woonden. En al die tijd bedacht ik hoe oneerlijk het was dat ik, een capabele vader, op een of andere manier nutteloos was geworden. Het enige wat ik deed was afwachten. Ik ondernam niets om onze situatie te verbeteren. Het enige wat ik deed, was op de trap hun handjes vasthouden en de blikken met voedsel voor hen openmaken. En als ze buiten iets hoorden, geluiden die hen angst aanjoegen, zei ik dat hun angst terecht was. Dan vertelde ik dat er buiten wezens rondliepen die hun brein konden verwoesten.’

Weer zwijgt hij. De trein lijkt te glijden. De muzikanten spelen zachtjes eenvoudige akkoorden, die ze keer op keer herhalen.

Als Dean zijn verhaal hervat, hoort ze tranen in zijn stem.

‘Op een dag, of nacht, wie zal het zeggen, werd ik gewekt door het gelach van mijn kinderen. Dat is positief, zou je zeggen, toch? Het is goed als je kinderen nog kunnen lachen na maanden in volstrekte duisternis te hebben geleefd en in emmers te hebben moeten piesen en poepen. Maar toch klonk het niet helemaal goed. Het klonk niet vrolijk. Ik kwam snel overeind en heb een hele tijd in de duisternis gestaard, denkend dat ik de geluiden misschien gedroomd had. Maar toen hoorde ik ze weer. Klaarwakker. Ze bevonden zich ergens aan de andere kant van het huis. Toen ik ze riep... lachten ze gewoon verder. Ik stond op en verliet de slaapkamer, liep op de tast langs de muren en dacht dat ik ze wel in de woonkamer zou aantreffen. Macy zou me vertellen waarom ze moest lachen en wat de reden was dat haar kleine broertje zo hard moest lachen, en dat was dat, toch? Maar toen ik in de woonkamer stond, hoorde ik dat ze nog verder in het huis waren. Veel verder, helemaal in het washok. Ik liep door de woonkamer, op de tast, met uitgestrekte armen, en toen ik bij het washok kwam, hoorde ik het gelach achter me. Helemaal aan de andere kant van het huis. Alsof ze terug waren in de slaapkamer waarin ik wakker was geworden.’

De trein schudt, een enkele hobbel. Dean vertelt verder.

‘Dus ik liep terug naar de woonkamer, ging weer de gang op, naar de slaapkamer. Ik riep: “Macy! Eric! Jullie maken papa bang! Waar zijn jullie?” En weer hoorde ik gelach, achter me. Alsof ik de plek waar ze zaten steeds voorbijliep, als je me kunt volgen. Alsof ze in de woonkamer stonden te lachen en ik ze gewoon niet kon vinden.

Dus ging ik naar de kelder, hoewel ik wist dat het geluid daar niet vandaan kwam. Ik daalde de trap af, zwetend ondertussen, hun namen roepend, en dacht voortdurend: ze spelen een spelletje, ze spelen een spelletje. Want dat was wat ik wilde, snap je? Wilde ik er niet achter komen dat, ondanks de afgesloten ramen en deuren, ondanks het saaie eten, het gebrek aan licht en beweging, ondanks het feit dat papa overduidelijk bang was, ondanks de eeuwige duisternis, mijn kinderen gewoon plezier aan het maken waren? Toen ik in de kelder aankwam, hoorde ik ze boven lachen. Dus ging ik meteen weer naar boven. Maar nu schreeuwde ik: “Macy! Eric! Dit is niet leuk meer, verdorie! Jullie maken papa aan het schrikken!” Toen hoorde ik hen fluisteren. En ik wist wat dit type gefluister betekende. Volgens mij noem je zo’n toon samenzweerderig, hoewel ouders die het op die manier benoemen dat vaak grappig bedoelen. Dit was niet grappig. Ik kon in ons verduisterde huis mijn eigen kinderen niet meer vinden, die eerst lachten en daarna fluisterden. En ik herkende het soort fluisteren ook nog. Ik weet zeker dat jij het bij je eigen kinderen ook weleens gehoord hebt. Het geluid van kleine kinderen van wie de een de ander uitdaagt iets stouts te doen. Iets wat ze nog nooit eerder gedaan hebben.

Dus ben ik het hele huis door gerend. We hadden vanwege de duisternis de meeste meubels aan de kant gezet. Maar ik heb mijn heup nogal lelijk aan de open haard opengehaald en ik ben met de zijkant van mijn kop tegen een muur gebeukt. Dat was allemaal niet erg, ik baalde er hoogstens van dat ik daardoor een beetje vertraging opliep. Ik liep weer het huis door en hoorde ze achter me fluisteren. Dus draaide ik me om en liep terug, en weer hoorde ik ze achter me fluisteren. Ik schreeuwde inmiddels. Schreeuwde hun namen, eiste dat ze me nu zouden vertellen waar ze zich schuilhielden. En ze vertelden het me. Zij het niet met woorden. Het eerstvolgende wat ik hoorde, was een gedempte... klap. Het geluid van een mes dat in een meloen ploft. Ik stond... Ik...’

Malorie weet niet wat ze moet zeggen, weet niet hoe ze haar gevoelens onder woorden moet brengen.

‘Ik heb ze uiteindelijk gevonden,’ zegt Dean. ‘Naast hetzelfde bed waarin ik was ontwaakt. Ze hadden elkaar doodgestoken met messen uit de keukenla. De messen waarmee ik duizenden keren hun ingeblikte vlees en fruit had gesneden. Ze hebben niet geschreeuwd toen ze bezig waren. Ze hebben geen kik gegeven. Ze lachten en lachten en hebben elkaar uitgedaagd. Ik zal er nooit achter komen wat er precies gebeurd is. Maar de dag waarop mijn twee kinderen gek zijn geworden en elkaar hebben vermoord, is de dag waarop ik de achterdeur van het slot heb gehaald. Om ze naar buiten te kunnen dragen. Om ze te begraven. En zelfs toen ik compleet wanhopig was, helemaal naar de klote, bleef het maar door mijn kop malen: ze hebben er een gezien, Dean, ondanks al je voorzorgsmaatregelen hebben ze er een gezien. En weet je wat, Jill?’

‘Wat?’

‘Ik heb het kiertje nooit gevonden.’

Malorie vraagt niet wat hij daarmee bedoelt. Ze weet wat hij bedoelt.

‘Ik heb het gat in de muur, de kier tussen twee platen, het minuscule gaatje waardoor ze naar buiten hebben moeten kijken en datgene hebben gezien wat hen gek heeft gemaakt, nooit gevonden. En óf ik ernaar gezocht heb. Neem dat maar van me aan. Ik heb overal gezocht, met een zaklamp, ondanks het risico dat ik liep om er zelf een te zien. Zes weken heb ik in dat verduisterde huis lopen zoeken. Meestal op mijn knieën. Op zoek naar dat reepje licht, dat verduivelde kleine kiertje dat ik over het hoofd heb gezien maar dat de kinderen, die anders naar de wereld keken dan ik, wel hebben moeten vinden.’

‘Ik heet eigenlijk Malorie,’ zegt ze. Omdat haar niets anders te binnen schiet.

Dean lacht. Krampachtig, en beladen met tranen.

Malorie steekt haar hand uit over tafel, maar vindt de zijne niet direct. Een tel lang heeft ze het gevoel op haar knieën te zitten en op kinderhoogte op zoek te zijn naar een lichtpuntje in een verduisterd huis.

Dan vindt ze hem. Of hij vindt de hare. Hoe het ook zij, ze pakt zijn hand vast.

‘Het spijt me ontzettend.’

‘Ja,’ zegt Dean. ‘Ja. Maar hé, het is ook de dag waarop ik besloot weer te gaan kijken. En dat betekent iets.’ Daarna: ‘Dank je wel, Malorie. Dat je me je echte naam hebt toevertrouwd. En dat je hebt geluisterd naar het ergste wat een man kan overkomen. Shit. Zie me nu eens zitten. Ik ben de man die de trein weer aan de praat heeft gekregen. In de nieuwe wereld. Dat is geen kleinigheid. Maar ik kan je wel vertellen... Elke tocht die we ondernemen, overdag of ’s nachts, voelt nog steeds alsof ik op zoek ben naar die kier, dat kleine gaatje, dat vlekje in het universum dat ik vergeten ben af te dekken. Het stukje van de tijd en de ruimte dat mijn kinderen hebben gevonden. En dat hen gek gemaakt heeft.’

16

16

‘Mama maakt je af als ze je betrapt,’ zegt Olympia.

‘Hoe moet ze me betrappen dan? Ze heeft altijd haar blinddoek om.’

Olympia weet dat het waar is. En Tom is niet de enige die zijn ogen open heeft.

Ze kijkt hoe haar broer de blaadjes doorleest die hij uit Malories tas heeft gepikt, de papieren van de volksteller, waar hij opgewondener van raakt dan van welk ander geschrift dan ook dat ze hem ooit heeft zien bestuderen.

‘Indian River,’ zegt hij. ‘Heb je daarover gelezen? Heb je het stuk over Athena Hantz gelezen? Die gasten zijn ongelooflijk.’

Olympia zwijgt. Ze kijkt in de spiegel. Dean had gelijk; dit is een mooie ruimte. De bank, het bed, zelfs het hoge plafond. Maar het feit dat ze beweegt zonder haar eigen twee benen te hoeven gebruiken, is zo wezensvreemd dat ze haar vingers op het dressoir legt om haar evenwicht te bewaren.

Het voelt bijna alsof ze zich vastklampt aan het enige leven dat ze ooit gekend heeft. Want wat Olympia betreft staat het buiten kijf dat er dingen zijn veranderd. Of Tom het nu weet of niet, ze zullen nooit meer teruggaan naar Kamp Yadin.

‘Moet je dit eens horen,’ zegt haar broer, die vlak naast Malories tas over de papieren gebogen zit zodat hij ze zodra ze haar horen terug kan stoppen. ‘Athena Hantz beweert dat ze twee jaar lang met eentje heeft samengeleefd. Hoor je dat, Olympia? Twee jaar! Ze heeft tegen die volksteller gezegd dat ze er nooit problemen mee heeft gehad. “Het hing gewoon een tijdje rond in de hoek van de keuken, en daarna in de woonkamer.” Niet te geloven.’

Olympia vindt het niet fijn dat Tom dit soort praat uitslaat. Dat komt niet alleen door het feit dat Malorie door het lint zou gaan als ze het zou horen. Het heeft ook te maken met haarzelf. De manier waarop ze naar de wereld kijkt. Zelfstandig. Ze vindt het leuk dat hij ergens enthousiast van wordt, van wat dan ook. Ze heeft meer dan genoeg gelezen over personages die smachten naar dit soort momenten in hun leven. Maar als ze Tom zo hoort, krijgt ze het gevoel dat ze niet alleen aan boord is van een trein, maar dat er nog een tweede rondrijdt, in tegenovergestelde richting, die op het punt staat een ongeluk te veroorzaken.

‘Waarom lezen we dit niet allemaal samen met mama?’ vraagt ze.

‘Ben je gek? Ze zou als de dood zijn dat de wezens iets met deze brieven te maken hebben. Ze zou er niets van meekrijgen.’

‘Maar ze heeft alles meegenomen. Heb je daar weleens over nagedacht? De namen van haar ouders komen er ergens in voor.’

‘Ik hoor wat je zegt, maar nee. Ha. Geen denken aan. Ze ziet het niet zoals ik het zie. Dat is totaal niet in de geest van... mama.’

Olympia gaat hier niet tegenin. Die neiging heeft ze echter wel. Iets in haar wil dat ze beiden gewoon stil blijven zitten tot dit alles voorbij is en ze de hele reis naar Mackinaw City hebben afgelegd. Daar kan Tom zoveel gekke dingen zeggen als hij wil, waar Malorie dan boos om kan worden of niet. Maar als iets een mogelijk weerzien met Malories ouders in de weg staat, de mogelijkheid te achterhalen of ze werkelijk nog leven, zou Olympia wellicht zelf gek worden.

Ze snapt het. Ze weet niet zeker of Tom het begrijpt. Het belang van dit moment. Het feit dat Malorie hen zestien jaar lang opgevoed heeft in de veronderstelling dat ze alleen was op de wereld, dat ze het zonder de hulp van vrienden en familieleden moest stellen. Het is hartverscheurend. Bij vlagen klinkt het alsof de ontdekking dat ze nog leven het bijna nog erger zal maken, alsof Malorie niet alleen is beroofd van het leven dat ze leidde, maar zich ook nog om niets zoveel zorgen heeft gemaakt.

‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Tom.

Olympia kijkt hem via de spiegel aan. Waren haar zorgen van haar gezicht af te lezen? Jezus, ze krijgt soms het gevoel dat Tom haar gedachten kan horen.

‘Niets.’

‘Oké,’ zegt hij. Maar hij zegt het op die spottende toon waarop hij soms bepaalde dingen zegt. Ze ziet hem naar zijn tas grijpen, zijn blik nog steeds op de papieren gericht. Hij rommelt totdat hij heeft gevonden wat ze al vermoedde.

Zijn bril.

Zijn speciale bril.

Tom heeft haar de werking ervan een maand nadat hij hem gemaakt had uitvoerig uitgelegd. En hoewel de gedachtegang die hij aanhing Olympia angst inboezemde, was ze nog veel banger dat hij hem echt zou gaan gebruiken.

Hij heeft hem nu tijdens het lezen opgezet.

‘Moet je horen,’ zegt hij. ‘Een gezin in Pennsylvania heeft helmen gemaakt die zo groot waren als een garderobekast, waardoor ze ín de helm plek hadden voor voedsel en water. Ik bedoel, dit is ongelooflijk!’

Olympia kijkt naar zichzelf. Ze wil het enthousiasme voelen dat Tom voelt. Ze wil zich overgeven aan de spanning die hoort bij het reizen met deze trein, de beweging, de reis naar het noorden zonder de noodzaak haar moeder door de bossen te loodsen, over verlaten wegen, in een boot. Ze wil zo graag zestien zijn zoals je vroeger zestien was. Het klinkt alsof kind-zijn ooit iets ongelooflijks was, iets magisch. Samen optrekken met andere tieners van dezelfde leeftijd. Leren autorijden. Stiekem het huis uit glippen. Gaan en staan waar je wilt, overal naar kunnen kíjken.

Beseften mensen destijds wel hoe goed ze het hadden? Het ging niet alleen om het vermogen al dan niet te kunnen kijken. Ze heeft meer dan genoeg verhalen gelezen over blinde personages die prachtige levens hebben geleid. Maar het is de angst, de angst voor wat daar buiten gebeurt. En de nimmer zwijgende stem van een moeder, die haar en Tom eraan herinnert, op het hart drukt, commandeert: Begrijp je dat?Begrijp je dat?begrijp je dat?

‘Wat is er?’ vraagt Tom opnieuw.

Als Olympia hem via de spiegel aankijkt, ziet ze zichzelf, haar reflectie in de glazen van de bril die hij heeft gemaakt. Hierdoor ziet ze twee spiegels tegenover elkaar, die haar eigen gestalte telkens herhalen en tot in het oneindige weergeven.

‘Athena Hantz beweert dat we mogen kijken,’ zegt Tom. ‘Ze zegt dat het erom draait dat wij ze moeten accepteren. Met hen moeten samenleven.’

Olympia denkt aan de populaire theorie dat een wezen je gek kan maken omdat mensen gewoon niet kunnen snappen wat het is. Malorie heeft haar verhalen verteld over de man naar wie Tom is vernoemd, en dat hij ervan overtuigd was dat de entiteiten die om het huis hingen waarin Tom en Olympia ter wereld zijn gekomen gewoonweg niet te bevatten waren.

Maar wat zegt dat over degenen die wel kunnen kijken? Degenen die immuun zijn? Betekent het dat die mensen slimmer zijn? Bezien ze de wereld op een andere manier, net even anders genoeg om hen van alle ellende te vrijwaren zonder dat zelf door te hebben? Betekent dit dat die mensen al gek zijn, en dat alle ongrijpbare informatie ter wereld daar niets meer aan kan veranderen, het niet kan versnellen of tot een bloedig einde kan brengen?

‘Indian River,’ zegt Tom opnieuw. Hij schudt zijn hoofd, bladert door de papieren.

Haar broer is dol op het boeken van vooruitgang. Zolang als ze zich kan heugen, heeft hij al ideeën, theorieën, uitvindingen.

Ze zou willen dat hij ophield met die manier van denken.

Maar hoort ze nu Malorie praten? Deelt Olympia Malories wereldbeeld en ontbreekt het haar aan een eigen visie?

Wat als ze door haar biologische moeder zou zijn opgevoed? Wat als zij en Tom zouden zijn grootgebracht door de mensen naar wie ze vernoemd zijn? Waar zouden ze nu dan zijn? Wat zouden ze weten? Wat zouden ze geloven?

En als het klopt wat men zegt, als de wezens kwaadaardig zijn omdat de mens ze niet kan bevatten... wat zou de mening van iemand als volwassen Tom dan zijn over mensen die zijn opgegroeid in de wetenschap door die wezens omringd te zijn? Hoe zit het dan met de mensen die ze wel kunnen begrijpen omdat ze hun hele leven met hen hebben samengeleefd?

Als Olympia een blik op Tom werpt, ziet ze hem haastig opkijken, naar de deur, een halve tel voordat een klop de zenuwen door haar lijf doet gieren.

Tom stopt vlug de papieren terug in Malories tas. Hij zet zijn bril af en verbergt die in zijn schoot.

‘Hallo?’ vraagt een mannenstem. ‘Is daar iemand?’

Tom kijkt Olympia aan. Moeten ze iets terugzeggen? Ze weten dat ze dat beter niet kunnen doen. Ze weten dat Malorie uit haar vel springt als ze dat doen.

Maar Tom doet het. En Olympia had niets anders verwacht.

‘Ja,’ zegt Tom. ‘Wie is daar?’

‘Ah!’ zegt de man. ‘Ik ben Henry. We zijn buren. Dat is iedereen zo’n beetje aan boord van deze voortbewegende gemeenschap.’

Hij klinkt ouder dan mama, denkt Olympia. Misschien is hij even oud als Sam en Mary Walsh. Zou er ook iemand zijn die van deze man jaren heeft gedacht dat hij was overleden? Heeft hij ook, net als Tom en Olympia’s grootouders, zonder familie in de nieuwe wereld rondgelopen?

‘Aangenaam kennis te maken,’ zegt Tom. Hij glimlacht Olympia toe. Dit is allemaal ronduit ongelooflijk. Om te beginnen hebben ze huis en haard achter zich gelaten. Daarna zijn ze aan boord van de trein beland. En nu ze inmiddels ín de trein zitten, komt er een hun onbekende man hen gedag zeggen.

‘Ik zou graag jullie deur openschuiven, als jullie dat goedvinden,’ zegt de man. ‘Ik ben iemand van de oude stempel, die de mensen met wie hij spreekt graag aankijkt. En hier, aan boord van deze trein, mogen we dat.’

‘Wat mogen we?’ vraagt Tom.

‘Elkaar aankijken!’ De man lacht.

Tom en Olympia wisselen een blik. Olympia’s enthousiasme is weggeëbd. Heeft de man hen afgeluisterd? Of is het woord ‘mogen’ erg in zwang in de echte wereld?

‘Ik weet het niet,’ zegt Olympia tegen Tom.

Ze is bang dat Malorie erachter komt dat ze met een vreemde praten. Ze is bang de deur voor hem open te maken.

En overweegt ze dat daadwerkelijk? De deur opendoen? Is het betreden van de echte wereld werkelijk zo’n hellend vlak?

Het maakt niet uit wat ze al dan niet overweegt. Tom is al opgestaan, de coupé door gelopen en heeft de deur opengeschoven.

Olympia overweegt haar ogen te sluiten. Want dat is haar haar hele leven opgedragen. In weerwil van wat die man Dean beweert over de veiligheid hier.

De blindenschool heette veilig te zijn. Hun geboortehuis heette veilig te zijn. Waarom zou deze trein anders zijn?

Maar het is anders. Dat kan ze niet ontkennen. En opnieuw heeft ze het gevoel haar huid te hebben afgelegd, een duidelijke stap te hebben gezet naar een nieuwe fase, een tweede leven.

‘Hallo,’ zegt Tom. ‘Ik ben Tom.’

Waarin ze geen schuilnamen meer hoeven te gebruiken.

‘Tom.’ De man glimlacht. ‘Wat een prachtige naam.’

Olympia ziet dat de man veel ouder is dan Malorie. Zijn haar is grijs, de stoppels op zijn kin en zijn gezicht zijn wit. Het is misschien wel tien jaar geleden, sinds de blindenschool, dat Olympia iemand van zijn leeftijd heeft gezien.

‘En jij?’ vraagt Henry terwijl hij haar aankijkt en zijn wenkbrauwen optrekt.

Het feit dat ze dit doen bezorgt haar rillingen. En meer. Nog iets. Iets wat te vergelijken is met het verlaten van Kamp Yadin. Dat gevoel iets voorgoed kwijt te zijn.

‘Ik heet Jamie,’ zegt Olympia.

Henry glimlacht. Hij draagt ondanks de warmte een trui, zweetdruppels parelen over zijn wangen.

Heeft hij door dat ze hem niet haar echte naam vertelt? Die indruk wekt hij wel.

‘Nou,’ zegt hij. ‘Ik wilde mezelf gewoon even voorstellen en zeggen... als jullie iets over deze trein willen weten, wat dan ook, aarzel dan niet om bij me aan te kloppen. Ik ben hier stamgast, zoals ze dat vroeger noemden. Mijn goede vriend Nathan en ik zitten slechts een paar wagons hiervandaan. Coupé zestien, als ik me niet vergis.’

Hij gebaart naar het einde van het gangpad terwijl de trein even schudt, waardoor Olympia hem heel even onscherp ziet.

Dan buigt hij. Hij legt een hand op zijn buik en steekt de andere uit, alsof hij zojuist een voorstelling heeft beëindigd.

Olympia kent het woord daarvoor: theatraal.

‘Dank je,’ zegt Tom.

Henry knipoogt.

Dan verdwijnt hij uit het zicht. Olympia haast zich naar de deur en schuift hem dicht.

‘Wat is er mis met jou?’ vraagt ze. ‘Hem je echte naam vertellen.’

‘Och, hou toch op,’ zegt Tom. ‘We zitten hier een stuk minder bij mama onder de plak.’

‘Wat wil je daarmee zeggen?’

Maar ze heeft geen zin in bekvechten. In plaats daarvan houdt ze haar blik op de dichtgeschoven deur gericht.

Het rommelt onaangenaam in haar maag.

‘Er lopen daar slechte mensen rond,’ zegt ze.

‘Kom nou.’

‘Ik meen het, Tom. En die man...’

‘Wat is er met hem?’

‘Die man gedroeg zich als zo’n type voor wie mama ons altijd waarschuwt.’

‘O, echt waar? Denk je dat?’

‘Ja, dat denk ik. Ze heeft ons een miljoen keer gewaarschuwd voor theatrale mensen. Volgens mama hebben die altijd een masker op.’

‘Je klinkt precies als zij,’ zegt Tom spottend.

‘O ja? En wat is daar mis mee? Je zou echt eens over dingen moeten nadenken voordat je ze eruit flapt.’

Maar Olympia kijkt naar de dichtgeschoven deur. Houdt ook haar oren gespitst. Staat Henry nog aan de andere kant? Is hij inmiddels naar zijn eigen coupé? Kan ze hem door het gangpad horen lopen?

‘Hé,’ zegt Tom. ‘Ik zal mama echt niet laten schrikken. Maak je geen zorgen. Oké? Ik wil... de wereld is heel wat groter dan Kamp Yadin. Dat kunnen we met eigen ogen zien. Hier en nu.’

Het maakt niet uit wat Tom zegt. Olympia luistert naar wat er in het gangpad gebeurt.

Loopt hij daar rond?

Ze hoort niets. Ze stapt naar de deur.

‘De enige manier om ergens te komen,’ zegt Tom, ‘is door...’

‘Doe je ogen dicht, Tom.’

‘Wat?’

‘Doe het.’

Hij gehoorzaamt.

Olympia schuift snel de deur open. Ze verwacht daarachter de man met de zilveren haren te zien, die haar aankijkt.

Maar ze ziet niemand. Ze schuift de deur weer dicht.

‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Tom.

‘Niets. Sorry.’

Weer deelt Tom een sneer uit. ‘En je vindt nog steeds dat je je niet gedraagt zoals mama? Jezus. Het enige verschil is dat je niet altijd je blinddoek om hebt. Zelfs als we buiten zijn!’

Olympia voelt zich betrapt. Hoe weet hij dat?

‘Wat weet jij daar nou van?’

‘Maak je een grapje? Ik kan de stof tegen je huid horen schuren als je hem om hebt,’ zegt hij. Hij staat op en gaat achter haar staan. Ze worden nu beiden in de spiegel weerspiegeld. ‘En ik weet wanneer dat gezicht van jou niet door stof wordt bedekt. Dus maak er niet zo’n drama van. Jij houdt je ook niet altijd aan de regels.’

Ze doet haar best hem niet aan te kijken.

Maak er niet zo’n drama van.

Drama.

Malorie heeft dat woord wel duizend keer uitgesproken. Altijd bij wijze van waarschuwing.

Is er een bepaald type? Zijn degenen die op het toneel van de nieuwe wereld staan het gekst?

‘Hoe het ook zij,’ zegt Tom. ‘Bereid je voor om je ogen te sluiten. Te doen alsof je je aan de regels houdt. Mama heeft zojuist de restauratiewagon verlaten.’

17

17

Terwijl de deur van de restauratiewagon achter haar dichtschuift, begint Malorie met uitgestrekte armen te lopen.

Ze botst met haar schouder tegen iemand op.

‘Sorry,’ zegt ze.

Ze hoort een vrouw tegen iemand anders fluisteren: ‘Waarom is ze nog altijd geblinddoekt?’

Ze hoort de angst die in die vraag doorklinkt en ze weet dat de vrouw zich afvraagt of ze misschien haar voorbeeld moet volgen. Maar ze hoort ook spot. Dezelfde toon die ze zo vaak in de blindenschool heeft gehoord. Ze kan het voelen. Na iedere persoon die ze passeert, met elk gesprek dat haar even ophoudt, weet ze dat de mensen aan boord van deze trein haar vragend aankijken.

Paranoïde.

Maar deze trein is gedoemd om ten onder te gaan. Dat weet ze. Net als het huis waarin ze Tom ter wereld heeft gebracht ten onder moest gaan. En de blindenschool. En Kamp Yadin, waarschijnlijk, als ze daar maar lang genoeg waren gebleven.

Deze trein zal gek worden.

Er zijn hier meer mensen dan er in het huis woonden. Maar minder dan in de school.

‘Sorry,’ zegt ze als haar gehandschoende vingers iets schampen wat waarschijnlijk iemands kruin is.

De eerste wagon lijkt op die waarin ze in een ander leven met Shannon en haar ouders heeft gezeten, waarin de mensen op de ouderwetse manier zaten.

Ze haast zich. Tom en Olympia zijn te lang alleen geweest.

Deze trein zal gek worden. Dat weet ze. De stalen platen die Dean tegen de zijkanten van de trein heeft aangebracht, zullen uiteindelijk een keer loslaten. Uiteindelijk zal iemand die gek is op de oudewereldmanier iets op het spoor leggen wat Michael niet op tijd zal kunnen weghalen. Uiteindelijk zal iemand iets zien en zal iemand gek worden. Iemand die gek geworden is, zal aan boord stappen. Iemand die niet in de wezens gelooft. Iemand die alle anderen wil laten denken zoals hij.

Ze bereikt het einde van de wagon. Ze opent de deur.

In het moment dat ze zich tussen twee wagons bevindt, denkt ze aan een oogopslag. Wellicht het tegenovergestelde daarvan. Duisternis, duisternis, duisternis, de wereld die verschijnt en verdwijnt, duisternis, duisternis, duisternis. Ze denkt aan Shannon die haar wijst op de vervallen gebouwen en de steden met vreemde namen. Malorie lachte om de grapjes van haar zus, en al snel waren ze hun eigen verhalen aan het bedenken en verzonnen ze namen voor iedereen die ze in de verte over de akkers zagen lopen. Ze gaven hun namen en hobby’s, relaties en problemen. Malorie herinnert zich dat hun moeder glimlachend aan de overkant van het gangpad zat. Ze wilde op dat moment indruk maken op haar moeder, wilde dat Mary Walsh haar dochters grappig zou vinden. Er zat een jongen bij haar op school die al schrijver was en die door iedereen creatief genoemd werd, en Malorie wilde dat haar vader en moeder (Sam en Mary Walsh) dat ook over haar zouden zeggen.

Wat haar moeder ook deed.

Alsof het zo was afgesproken, knikte ze Malorie toe en zei: ‘Dat zijn betere verhalen dan die ik op dit moment aan het lezen ben.’

Het is nu onmogelijk mama niet te zien, te bedenken hoe ze er vandaag wellicht uitziet. Ouder, witter, zachtmoediger. Ze draagt ongetwijfeld een blinddoek, want Malorie kan zelfs in haar fantasie niet toestaan dat mensen in de vrije ruimte kíjken. Zeker niet mensen om wie ze geeft.

Ze ziet haar moeder op de tast door het gangpad schuifelen. Haar vingers zijn wit en gerimpeld en ze zegt: ‘Hoor je dat? Mensen praten in de coupés die je passeert. En mensen die praten, geven zichzelf bloot. En als ze zichzelf blootgeven, is het aan jou om te luisteren.’

Malorie schrikt bijna van het geluid van stemmen dat ze rechts van haar hoort. Ze houdt haar gehandschoende hand tegen de wand en begrijpt dat ze bij de wagons is aangekomen die in coupés zijn onderverdeeld, waarin ook Tom en Olympia zich bevinden. Hier zitten mensen met privacy. Hier hebben de mensen de beschikking over twee bedden, rode kussens op de bank en een spiegel.

Ook hier zijn mensen met elkaar in gesprek.

Malorie blijft staan. Ze luistert.

‘... een nieuw begin. En dan bedoel ik met alles. Niet alleen de plek waar we wonen, Judy, maar ook hoe we wonen. En hoe we met elkaar omgaan...’

Malorie stelt zichzelf de vraag of ook zij bezig is aan een nieuw begin. Maar ze weet dat dat niet het geval is. Wat zij aan het doen is, is al het leven dat ze al achter de rug heeft, rechtvaardigen.

Ze loopt weer verder door het gangpad, laat beide gehandschoende handen langs de wand glijden. Met de vingers van haar rechterhand beroert ze af en toe een deur. Ze hoort stemmen. Nieuwe. Ze blijft staan. Ze luistert.

‘... moeten eerder vandaag dan morgen een bad zien te vinden...’

‘... langste dat we ooit zijn weggeweest...’

Ze loopt door. Ze denkt aan de stoffelijke overschotten die liggen opgeslagen. De veiligste twee passagiers aan boord.

Haar gehandschoende vingers glijden langs de muren. Weer een deur. Ze luistert.

‘... nooit meer van mijn leven. Ik meen het. Geen grote huizen meer. Ik wil dat ons nieuwe huis het kleinste hutje van de staat is...’

Ze loopt door. Botst tegen iemand op.

‘Excuses,’ zegt ze.

Deze persoon staart haar ongetwijfeld aan zoals ze in de blindenschool altijd werd aangestaard. Hier staat ze, met haar capuchon en handschoenen, geblinddoekt op een plek waarvan men haar verteld heeft dat zoiets daar niet nodig is. Lange mouwen en een lange broek. Haar dat haar nek bedekt.

Als ze de persoon wil inhalen, loopt ze opnieuw tegen hem op.

Hem. Dat weet ze. Hij is zacht in het midden, groter dan zij en ruikt naar man.

‘Excuses,’ zegt ze weer.

Misschien is de man op leeftijd. Zo oud als haar vader nu moet zijn. Ze herinnert zich de eerste keer dat ze merkte hoe oud haar vader was geworden. Dat was tijdens een voetbalwedstrijd van Shannon. Malorie zat met haar vader en moeder op de tribune, Shannons elftal stond met vijf doelpunten voor, toen een andere man aan haar vader vroeg of hij zin had om op het kleine veldje naast het voetbalveld een potje te basketballen. Haar vader ging akkoord en Malorie keek toe terwijl ze een potje een tegen een speelden. Op dat moment scoorde het andere voetbalteam en raakte Malorie weer in de ban van de wedstrijd. Toen ze weer naar het basketbalveldje keek, zag ze haar vader, de sterkste man ter wereld, slank en fit, een volle kop donker haar, net als zij, zag ze Sam Walsh op de grond, een hand op zijn schouder, de pijn verbijten.

Toen ze het aan haar moeder wilde vertellen, was haar vader al overeind aan het krabbelen. En toen de andere man de bal weer naar haar vader gooide, wilde hij aanleggen voor een schot maar hield in. Hij passte de bal terug en liep naar de tribune. Toen hij naast Malorie neerzeeg, zei hij: ‘Ik geloof dat ik daar maar niet meer aan moet beginnen.’

Malorie strekt nu haar armen uit, haar gehandschoende vingers raken het lichaam aan dat voor haar staat.

‘Alsjeblieft,’ zegt ze. Meer niet. Waar is deze man mee bezig? En waar is zij mee bezig? Is ze, omdat ze elke denkbare voorzorgsmaatregel tegen de wezens heeft genomen, vergeten dat echte mensen altijd net zo slecht zijn geweest, en altijd zullen blijven?

‘Aan de kant,’ zegt ze.

Maar de man luistert niet.

Malorie ademt in, houdt haar adem in, ademt uit. Ze denkt aan de roodharige Annette die gek werd, want hoe kan ze daar niet aan denken? Een blinde vrouw die gek werd. En wellicht is dat uiteindelijk toch niet veroorzaakt door fysiek contact met een wezen, maar door fysiek contact met een man.

‘Alsjeblieft, doe me een plezier,’ zegt ze. ‘Ga aan de kant.’

Misschien is de man oud. Misschien slaapt hij. Misschien staat hij met zijn rug naar haar toe en begrijpt ze het helemaal verkeerd. Misschien is hij ook geblinddoekt. Misschien is hij doof.

Misschien.

Ze hoort geen beweging. Ze weet niet wat ze verder moet zeggen. Ze zou op de dichtstbijzijnde deur kunnen kloppen. Om hulp kunnen vragen. Ze kan blijven staan totdat iemand anders in het gangpad verschijnt en de man kan verzoeken voor haar aan de kant te gaan.

De trein schudt. Het roept gedachten in haar op hoe fragiel dit alles is, dat iedereen op de wereld in feite meerijdt met andermans trein, andermans grote idee, en hoe veilig diegene denkt dat ze allemaal zijn.

Tom en Olympia bevinden zich aan de andere kant van deze man. Deze man die van geen wijken wil weten.

‘Alsjeblieft,’ zegt ze.

Ze moet een knoop doorhakken. Ze kan niet nietsdoen. Ze heeft niet haar kinderen meegesleurd en haar huis verlaten en is hierheen gekomen om in doodsangst een onbekende haar de weg te laten versperren. Iemand die ze nooit gezien heeft. Iemand die ze nooit zal zien.

Dus komt ze in beweging. Ze loopt alsof de man er niet staat. Ze passeert de plek waar hij moet staan. Ze voelt hem niet. Raakt hem niet. Botst helemaal nergens tegenaan.

Ze blijft staan, voelt achter haar, bevoelt beide muren. De trein schudt als ze een volgende stap zet. Ze strekt haar armen uit. Voelt niemand. Ze loopt de gehele lengte van het gangpad af, en weer terug. Helemaal. Ze voelt aan alle deuren om zich ervan te vergewissen dat ze gesloten zijn en al die tijd gesloten zijn geweest, aangezien ze er geen heeft horen bewegen. Ze ruikt de lucht. Ze ruikt nog altijd een persoon, een man. De herinnering aan het contact staat haar nog helder voor de geest. Een groter lichaam. Zoals haar vader had.

Ze kijkt omhoog, zonder iets te kunnen zien, alsof de man zich op een of andere manier tegen het plafond gedrukt houdt.

Ze loopt weer naar het einde van het gangpad. Ze moet nog twee deuren door om de volgende wagon te bereiken. Dan weer twee aan het einde van die wagon. Enzovoort.

Ze luistert. Stemmen in de coupé naast haar.

‘... iemand aan boord beweert er eentje gevangen te hebben.’

‘Wat bedoel je?’

‘Ik ben hem tussen twee wagons tegengekomen.’

‘Wie?’

‘Hij beweert dat het in een van de twee doodskisten in de opslagwagon ligt.’

Malorie komt al in beweging voordat ze daartoe heeft besloten. Ze loopt door de twee deuren naar het volgende gangpad, met haar handen voor zich uit, en met zoveel herinneringen in haar gedachten, zoveel angst, dat alles nog donkerder wordt, dat het lijkt alsof ze de hele tijd, al die jaren, in werkelijkheid het licht aan heeft gehad, en dat het door de woorden die ze zojuist door de afgesloten coupédeur van een onbekende in een onbekende trein heeft opgevangen, pas voorgoed gedoofd is.

Hij beweert er eentje te hebben gevangen.

Aan boord.

Opgeslagen in een van de doodskisten in de opslagwagon.

‘Tom,’ zegt ze, ‘Olympia.’

Buiten adem, maar ademend. Zelfstandig bewegend, maar ondertussen gedragen door de trein.

Door andermans grote idee.

Andermans idee van veiligheid.

18

18

‘We verlaten deze coupé pas als we er zijn,’ zegt ze. Ze heeft nog altijd haar blinddoek om, draagt haar capuchon en haar handschoenen. Ze heeft zich ervan vergewist dat haar tieners haar voorbeeld volgen.

Ze vraagt hun niet haar woorden te herhalen. Ze gaat ervan uit dat haar strenge toon volstaat.

Maar is dat wel zo?

‘Wat is er gebeurd?’ vraagt Tom.

Natuurlijk stelt Tom die vraag. En natuurlijk zal Tom gaan tegensputteren. Ze loopt de coupé door zodat ze dichter bij hem staat. Zodat er geen twijfel over kan bestaan dat het haar ernst is.

‘Dat doet er niet toe,’ zegt ze met trillende stem. ‘Ik heb gezegd dat we hier blijven. Dus doen we dat.’

‘Maar mama...’

‘Tom.’

... beweert er eentje gevangen te hebben.

Die zin is afschuwelijk. De volksteller had het over iemand die hetzelfde beweerde. Malorie is in de papieren die hij heeft achtergelaten meer van dergelijke beweringen tegengekomen. Indian River, hier in Michigan. Dichtbij. De nieuwe wereld is op zijn eigen manier een soort Wilde Westen: wetteloos en stoer. Ze snapt dat de kans dat hier iets van waar blijkt, zeer klein tot niet-bestaand is. Maar wie zou er nou over zoiets opscheppen?

En dat in de openbare ruimte...

Die persoon baart haar evenveel zorgen als datgene wat er wellicht in die doodskist in de opslag ligt.

‘Mama,’ begint Olympia, alsof ze op het punt staat iets te vertellen waar ze al een tijdje mee rondloopt. Maar Malorie wil even niets meer horen. Ze denkt niet dat ze nog meer aankan. Ze lopen vrij rond in de buitenwereld. Ze zitten in een trein met allemaal onbekenden. Overgeleverd aan anderen.

‘Even niet,’ zegt ze.

En ze vraagt zichzelf af: is ze banger voor de mens dan voor de wezens? Kan ze naar alle eerlijkheid zeggen dat iemand die er eentje gevangen heeft erger is dan de met vreugde onthaalde vangst ooit kan zijn?

Haar persoonlijke duisternis wordt groen en verbleekt, alsof de hele wereld in elkaar gedrukt wordt en vergaat. Alsof elke herinnering en elke gedachte door een zeef van zwarte stof wordt gehaald, waarbij al haar hoop en alle voor niets gevoelde rouw worden gestolen en ze enkel met een kille wind achterblijft.

Ze heeft hier heel lang niet over nagedacht. Ze heeft het hier eigenlijk nooit eerder met zichzelf over gehad.

Het zijn niet de mensen die haar naar de rand van de paranoia hebben gebracht.

Het zijn de wezens.

Zij hebben haar leven gestolen. Zij hebben de wereld vernietigd waar ze van hield. Zij hebben haar zus van haar afgenomen, en zoals ze lange tijd gedacht heeft, haar ouders. Zij hebben volwassen Tom en volwassen Olympia van haar afgenomen, en Rick en Annette in de blindenschool. Zelfs de volksteller weet niet hoeveel levens de ongrijpbare wezens op hun geweten hebben, omdat zelfs degenen die alles moeten becijferen niet naar ze mogen kijken.

Ze voelt koude rillingen, misselijkheid, stapt naar de plek waar ze de spiegel vermoedt en tast in het dressoir naar een wasbak. Die is er niet. Ze laat zich op haar knieën zakken en zoekt naar een prullenbak, alles waar ze maar...

Die vindt ze wel. Een klein metalen vuilnisbakje. Ze weet het net op tijd naar haar gezicht te brengen om het braaksel op te vangen dat tegen haar kin spat, maar alleen haar kin, omdat ze voor de rest vrijwel geheel wordt bedekt door kleding en stof.

Olympia staat naast haar.

‘Je moet even gaan liggen,’ zegt ze.

Maar deze raad komt zo onverwacht, wijkt zo sterk af van wat ze vindt dat ze zou moeten doen, dat Malorie het bijna als een herinnering beschouwt. Ze hoort in gedachten haar moeder hetzelfde zeggen nadat ze haar opgehaald heeft van school omdat ze overgegeven heeft op de wc. Ze herinnert zich nog het uitzicht tijdens de terugrit naar huis. Het was herfst. Mama wees haar op alle kleuren, vertelde Malorie dat veel mensen ziek worden als het seizoen verandert, dat ze zich geen zorgen hoefde te maken.

En hoe zit het dan als de wereld verandert, mama, denkt ze. Of anders zeventien jaar nadat de wereld is veranderd? Worden ze dan ook ziek? En zo ja, worden ze dan ooit weer beter?

Maar het beeld stelt haar nog altijd gerust. Zelfs nu ze gekweld en bang is. De aanblik en de geuren van de herfst. Hoe die eens was. Hoe die nog steeds zijn moet, hoewel Malorie daar geen enkel bewijs meer voor heeft.

‘Nee,’ zegt ze. ‘Ik red me wel.’

Maar uit de stilte van haar tieners na deze mededeling leidt ze af dat ze haar niet geloven. Dat is niet erg. Iemand in deze trein had het over een man die er eentje zou hebben gevangen. Zegt dat het ding in een kist in de opslag ligt.

Dit is niet het moment om even te gaan liggen.

Ze ademt in, houdt haar adem in, ademt uit.

Dan staat ze weer. Gebeurt dit echt? Het is al erg genoeg dat ze je nu kunnen aanraken (is dat zo?), het is al erg genoeg dat het er nu veel meer zijn dan vroeger (is dat zo?), het is al erg genoeg dat deze trein een dichtbevolkt gebied zal doorkruisen, zoals Dean dat noemt, een plek waar ze, om wat voor godgeklaagde reden dan ook (die Malorie bovendien niet wil weten) samendrommen rond het spoor, maar nu dit? De mogelijkheid dat er zich wellicht eentje samen met hen aan boord van de trein bevindt?

‘We moeten iedereen waarschuwen zijn ogen dicht te doen,’ zegt ze. Want haar gedachten gaan inmiddels uit naar alle andere passagiers aan boord. Niet omdat ze zich zorgen maakt over hun welzijn. Maar omdat ze vreest voor wat ze haar en haar kinderen zullen aandoen als dat ding in de kist (zou dat er echt in zitten?) ontsnapt en door dezelfde gangpaden gaat dwalen als waar Malorie zojuist doorheen gelopen is. Daar buiten, waar mannen zich niet geroepen voelen te luisteren naar kleinere, geblinddoekte vrouwen die zich uit angst voor enig lichamelijk contact van top tot teen hebben bedekt.

Jezus, denkt ze. Je moet even rustiger aan doen.

‘Nou, dat wordt nogal lastig als we de coupé niet uit mogen,’ zegt Tom.

Waarop Malorie hem een klap geeft.

Het gebeurt ineens, in een opwelling, maar het voelt als het enige wat ze kan doen.

Want vanaf het moment dat ze heeft besloten dat ze binnen moeten blijven, zoekt Tom naar een reden om de coupé te verlaten. Omdat Tom die vervloekte leeftijd heeft bereikt waarop hij vindt dat hij zijn moeder bij alles wat ze zegt moet tegenspreken, verdomme.

Hij loopt nu bij haar weg, met ongetwijfeld een hand tegen zijn gezicht. Ze wordt onbewust bevangen door een gevoel van trots omdat ze bij het uitdelen van de klap met de toppen van haar gehandschoende vingers de stof van zijn blinddoek moet hebben gevoeld. Zelfs nu, nu ze iets gedaan heeft waartoe ze zichzelf zeventien jaar geleden onmogelijk in staat achtte, denkt ze: uitstekend. Hij draagt zijn blinddoek.

‘Wauw,’ zegt Tom, en hij staat op het punt nog heel wat meer te zeggen. Dat voelt ze. Ze hoort het in die vier letters, alsof ze een gekraakt slot vormen, waardoor de deur nu wagenwijd openstaat.

‘Wacht even,’ zegt Olympia. ‘Even pas op de plaats. Dit is gekkenwerk. Je moet rustig blijven, mama. Alles is goed. Het gaat goed. We zitten in een trein. We zijn op weg naar je ouders. We...’

Dan komt het, Toms woede, maar in een onverwachte vorm. Malorie verwacht een stortvloed van woorden. Ze zet zich zelfs schrap om zelf een klap in ontvangst te nemen. Maar nee, de deur van hun coupé schuift open en dan weer dicht, en ze hoort Tom kwaad door het gangpad stappen.

‘Nee,’ zegt ze terwijl ze in gedachten een geopende kist in de opslag ziet, waar het deksel vanaf geschoven is en waar iets vreselijks in rechtop zit. Ze loopt naar de deur, en Olympia houdt haar tegen en praat tegen haar, zegt dingen als ‘Mama, kom op, geef hem een paar minuutjes, mama, het is al goed, mama, ga niet in een boze bui naar buiten, mama, laat hem maar even, mama, het is Tom, weet je wel? Je eigen zoon?

Je kent Tom toch?

Mama?’

Dat doet Malorie. Bijna. Ze herinnert zich in plaats daarvan volwassen Tom, naar wie haar zoon vernoemd is.

Ze ziet de ongelooflijke man haarscherp voor haar geestesoog, en heel even schaamt ze zich omdat hij haar haar zoon heeft zien slaan.

Tom, denkt ze, het spijt me.

Maar zegt ze dat tegen de man of de zoon? Ze hangt inmiddels huilend in Olympia’s armen, tranen achter haar blinddoek, huilt op de echo van volwassen Tom die schreeuwt om naar binnen gelaten te worden op de zolder waar Malorie haar kind ter wereld brengt. Terwijl de wezens die Don op aanraden van Gary heeft binnengelaten beneden haar ronddwalen.

‘Het komt allemaal goed,’ zegt Olympia. ‘We zullen er heelhuids aankomen. We zullen...’

‘Nee,’ zegt Malorie. ‘Niet waar. Deze keer niet. We hebben onze hand overspeeld. We hadden niet weg moeten gaan. We zaten daar goed. We hebben het huis overleefd. De school. We zaten goed en toen werd ik inhalig. Toen ik de namen van mijn ouders zag, ben ik doorgedraaid. Ik ben lui geworden, Olympia. Ik ben lui geworden.’

Ze spreekt die slotwoorden met brekende stem uit. Olympia wil iets zeggen, maar Malorie haalt de hand van haar dochter al van haar schouder.

Ze is trots dat Olympia handschoenen draagt.

Zelfs nu.

Dan is ook zij vertrokken. Op weg om hem te zoeken. Tom, die van alle mensen aan boord van deze trein een gevangen wezen in een kist het allerspannendst zal vinden.

En wat een afschuwelijk bewijs van vooruitgang zou dat zijn.

19

19

Tom heeft zijn ogen open. Wat kan hem het nog verdommen. Waarom niet? De man die de baas is van de trein loopt ook met zijn ogen open. En hij is er elke rit bij geweest! Malorie is te ver gegaan. Zo simpel is het. Wellicht was het allemaal logisch toen ze nog klein waren, toen ze de roeiboot pakten om naar de school te gaan. Misschien had mama toen een goede reden om zich zo te gedragen. Maar vandaag? Hier? Ze lopen nu op de wereld rond. Tom heeft nog nooit zoiets gevoeld, gehoord, geroken, gezíén. Hij loopt door het gangpad. Links van hem deuren. Rechts van hem een zwarte muur. Alles schudt. Alles trilt. Waarom? Omdat ze zich aan boord van een trein bevinden. Iets wat hij en Olympia nooit eerder meegemaakt hebben. Jezus, wat hebben ze eigenlijk wél eerder meegemaakt?

Malorie is te ver gegaan.

Ze heeft hem voor het eerst weer geslagen sinds hij en Olympia baby’s waren en ze hun met een vliegenmepper leerde om bij het ontwaken hun ogen gesloten te houden. En dit was geen lesje. Dit was woede. Duisternis, duisternis, duisternis. Begrijpt Malorie het dan niet? Of je nu in deze wereld bent geboren of niet, je krijgt sowieso te horen hoe het vroeger was. En dan wil je er zelf achter komen hoe die wereld eruitzag.

Je wilt hem met eigen ogen zien.

De deur aan het einde van het gangpad schuift open, er stapt een vrouw doorheen. Ze heeft haar ogen dicht tot het moment dat de deur achter haar dichtvalt. Dan doet ze haar ogen open. Als ze Tom ziet, lacht ze zenuwachtig. Hij vraagt zich heel even af of ze hem voor een wezen aanzag. Hij heeft geen idee wat hij van haar moet vinden. Hoeveel vrouwen heeft hij in zijn leven gezien? Hoeveel mannen? In de blindenschool waren heel veel mensen. Maar Tom was toen zes. Nu is hij zestien.

Snapt Malorie het dan niet?

Tom zwaait. Dat was niet zijn bedoeling. Het gebeurde gewoon. De vrouw, ouder dan hij maar nog niet zo oud als Malorie, knikt hem toe. Ze loopt naar hem toe. Hij loopt naar haar toe.

Hij heeft het gevoel dat hij iets moet zeggen, want hij wordt geheel door dit moment in beslag genomen. Zijn gezicht gloeit nog na van de klap en toch is hij nog nooit zo opgewonden geweest.

Plots realiseert hij zich, euforisch, hoe werkelijk dit allemaal is.

Zo bevrijd heeft hij zich nog nooit in zijn leven gevoeld.

En het enige wat hij daarvoor heeft hoeven doen, was Malorie de rug toekeren.

Hij staat op het punt iets te zeggen, hij doet zijn mond open, maar de vrouw opent de schuifdeur rechts van haar en glipt de coupé binnen.

Ze sluit de deur.

Hij vraagt zich af of er daarbinnen ook iemand zit die eindeloos veel regels opstelt. Hij vraagt zich af of ze daarbinnen haar ogen sluit en doet alsof ze ze daarbuiten al die tijd dichtgehouden heeft.

Tom glimlacht. Wauw. Dat voelt goed.

Hij trekt zijn handschoenen en capuchontrui uit. Hij wil ze niet meer aan. Hij laat ze in het gangpad op de grond vallen zoals hij in hut drie in Kamp Yadin zijn kleren altijd naast zijn bed liet vallen.

Het voelt geweldig.

Als hij het einde van de wagon heeft bereikt, schuift hij de deur open. Hij sluit zijn ogen.

Snapt Malorie het niet? De man heeft hun verteld wat ze moeten doen. Wat veilig is. En Tom gehoorzaamt. Meer niet. Meer is het nooit geweest. Ze hoeven niet de gehele reis in de coupé te blijven zitten. Het dragen van de blinddoek en de handschoenen is overbodig. Ze hebben geen reden zo bang te zijn.

Maar Malorie heeft hier geen idee van. Ze voelt dit totaal niet aan.

Als hij hieraan denkt wordt hij weer boos. Bozer. Maar hij wil niet boos zijn. Hij wil vrij zijn.

Hij loopt van de ene wagon naar de volgende. Opent de volgende deur. Schuift hem achter zich dicht.

Hij doet zijn ogen open.

Een volgend gangpad. Deuren links van hem. Mensen die zich schuilhouden zoals Malorie zich schuilhoudt. Tom wil zich niet meer verstoppen. Tom wil zich niet meer aan Malories regels houden. Tom gaat nooit meer terug naar Kamp Yadin.

Hij blijft staan. Bij het besef dat hij werkelijk nooit meer teruggaat, gaat zijn hart flink tekeer.

Terug naar de enige plek die hij ooit als zijn thuis heeft beschouwd.

Nooit meer.

Terug.

Nooit.

‘Goed,’ zegt hij.

Links van hem gaat een deur open. Er stapt een man naar buiten. Hij sluit de deur achter zich.

‘Hallo,’ zegt hij.

Tom kan het nauwelijks geloven. Dit is de wereld uit de boeken die zijn zus leest. Mensen die uit hun voordeuren tevoorschijn komen en naar elkaar zwaaien en vragen of ze een fijne dag hebben gehad.

‘Heb je een fijne dag gehad?’

De veel oudere man kijkt hem argwanend aan. Komt dat omdat hij zich afvraagt waarom een zestienjarige in zijn eentje door deze trein dwaalt? Kan hij zien dat Tom zojuist een klap gehad heeft?

Tom brengt een hand naar zijn gezicht.

‘Prima,’ antwoordt de man. Hij verroert zich niet. Hij blijft voor de afgesloten deur van zijn coupé staan alsof Tom wellicht van plan is naar binnen te glippen om iets te stelen.

Tom loopt hem voorbij. Als hij het einde van de wagon bereikt heeft en achteromkijkt, ziet hij dat de man hem nog altijd staat na te kijken. Al heeft hij inmiddels zijn ogen dicht.

Tom sluit de zijne. Doet de deur open. Steekt van de ene wagon over naar de andere.

En blijft halverwege staan.

Hij haalt zijn bril uit zijn zak en zet hem op zijn neus.

De wind kolkt hier. Een kleine cycloon tussen de wagons. De wind is sterk genoeg om een blinddoek die niet goed genoeg vastgeknoopt zit van een gezicht te rukken.

De wind blaast langs de korte mouwen van zijn shirt, langs zijn nek.

Het gevoel is ongelooflijk. Buiten staan terwijl de wereld aan hem voorbijtrekt. Hij wandelt niet. Hij roeit niet. Niemand zegt hem wat hij moet doen.

In gedachten doet hij zijn ogen open. Hij zwenkt zijn hoofd naar links.

Door de bril, zíjn bril, ziet hij de wereld aan zich voorbijtrekken.

Bomen. Borden. Ze blijven niet lang genoeg in zijn blikveld om ze te kunnen lezen. Maar hij ziet letters. Buiten. In de echte wereld.

Hij glimlacht.

Dit is ongelooflijk.

Hij kijkt naar rechts.

Meer van hetzelfde, met dit verschil dat de horizon zich in deze richting eindeloos lijkt uit te strekken.

Lopen daar een paar wezens rond? Heeft hij er nu eentje in het vizier? Door de bril die hij heeft gemaakt? Exact dezelfde bril waar je in het ontdekkingsboek van de volksteller over zou kunnen lezen?

Het gevoel is overweldigend. Wat kan het hem schelen dat hij is geslagen? Hij is Malorie er bijna dankbaar voor. Hij zou haar willen bedanken omdat ze hem een reden heeft gegeven van haar zijde te wijken.

Indian River.

De naam van de stad doemt in zijn verbeelding in reuzenletters voor hem op, omringd door bomen en straatnaambordjes. Hij stelt zich voor dat de horizonnen van Indian River lijken op die waarnaar hij nu kijkt. Vrij uitzicht, en een hele hoop mensen die daarvan willen genieten.

Athena Hantz.

Een vrouw met een heel andere gedachtegang dan Malorie. Een vrouw die denkt zoals hij.

De wereld trekt aan hem voorbij. Tinten groen en bruin. Borden. Huizen. Een hek.

Het is fantastisch.

Tom krijgt het gevoel dat hij alles aankan. Alles wat hij ooit heeft willen doen.

De deur voor hem gaat open. Hij ziet een man zijn kant op lopen, een man met zijn ogen dicht. Maar dit is niet zomaar een man. Het is Dean Watts.

Tom stapt opzij, kíjkt hoe Dean Watts, de eigenaar en de initiator van deze trein, hem voorbijloopt, de volgende deur opent, erdoorheen stapt en hem weer dichtschuift.

Het gevoel is onbeschrijflijk. Alsof hij zelfs de slimste man aan boord te slim af geweest is. De man die de trein uit zijn as heeft doen herrijzen.

Hij wil dat dit moment oneindig voortduurt. Hij wil dat het nog zestien jaar aanhoudt. Buiten, ogen open, vrij.

Hij loopt naar het uiteinde van het balkon tussen de twee treinstellen. Dit is de plek waar iemand die dat echt wil van boord springt. Dit is ook de plek waar Dean wellicht iemand van boord heeft gegooid.

Tom gaat met zijn bril op in kleermakerszit op het balkon zitten. Hij voelt de wind in zijn gezicht en heft zijn armen.

Hij voelt het. Wordt erdoor overweldigd. Elk laatste stukje van dit moment.

Er is niemand bij hem. Niemand loopt tussen de twee treinstellen heen en weer.

En niemand, helemaal niemand, die tegen hem zegt wat hij moet doen.

20

20

Nog voordat ze tegen hem op loopt, voordat ze iets zegt, weet ze dat het Dean is. Hoewel ze er niet van overtuigd is dat haar zintuigen in de nieuwe wereld beter zijn gaan functioneren, kan ze bepaalde mensen en plekken een paar tellen voordat ze ze treft, ruiken.

‘Malorie,’ zegt Dean. ‘Gaat alles goed met je?’

Ze wil hem niet vertellen wat ze heeft gehoord. De lijkkist in de opslag. Ze wil geen paniek zaaien. Het enige wat ze wil, is Tom vinden en van boord stappen voordat alles en iedereen gek wordt.

‘Nee,’ zegt ze. Ze haat het dat er angst in haar stem doorklinkt. Ze haat het dat ze spreekt met iemand die ooit als een intelligente en interessante persoon gold, en zij niets dan angst kan voelen.

‘Wat is er aan de hand?’

‘Er deugt allemaal niets van,’ zegt ze. ‘De trein. Het idee dat we terug kunnen vechten. Dit is allemaal gekkenwerk.’

‘Hé, Malorie. Wacht...’

‘Als ik mijn zoon heb gevonden, stappen we van boord. Dan lopen we naar huis, want als mijn tiener daar boos van me wegloopt, weet ik tenminste waar hij heen gaat en in wiens gezelschap hij zich bevindt.’

Ze maakt aanstalten hem voorbij te lopen. Dean probeert haar niet fysiek tegen te houden, maar wel met zijn stem.

‘Denk je niet dat nu ze de trein gezien hebben en er zelfs mee gereisd hebben hun gedachten over thuis weleens veranderd zouden kunnen zijn?’

Malorie heeft hier op dit moment geen tijd voor. Ze moet door, moet zich ervan vergewissen dat haar zoon, die ze zestien jaar lang beschermd heeft, geen gevaarlijke dingen uithaalt.

O mijn god, denkt ze. Je hebt Tom geslagen.

Het voelt alsof ze hem zojuist opnieuw geslagen heeft. En nu nog eens. De herinnering voelt elke keer dat ze zich aandient meer als een besef. En de enige kleur die ze voor zich ziet, is de kleur van een gezicht dat zojuist een klap ontvangen heeft.

‘Weet je zeker dat hij deze kant op ging?’

‘Ja. Nee. Ik weet het niet.’

‘Ik ben net in de restauratiewagon geweest,’ zegt hij. ‘Ik heb hem daar niet gezien.’

Dit maakt het op de een of andere manier erger. Alsof hij door de trein is verzwolgen.

Alsof Tom na het doorsnijden van de navelstreng (want zo voelde het, zelfs voor Malorie) zo diep Malories persoonlijke duisternis is binnengestapt dat ze hem nooit meer zal zien.

‘Hij moet hier ergens zijn,’ zegt Dean. ‘We vinden hem wel. Maak je geen zorgen. Ik zal je helpen.’

Malorie wil geen hulp. Ze wil hier helemaal niet zijn. Mannen zoals Dean Watts zorgen ervoor dat iedereen uiteindelijk gek wordt. Dat komt door mensen die verder denken dan de blinddoek.

Dan verschijnt volwassen Tom, in de duisternis. Hij staat voor de bank in de woonkamer van het huis waar Malorie hem heeft ontmoet. Aan zijn voeten liggen de brokstukken van een uit elkaar gevallen helm.

‘Ik krijg toch niks voor elkaar zolang je hem niet hebt gevonden,’ zegt Dean.

‘Oké,’ zegt Malorie. ‘Help me dan.’

Want het was niet volwassen Toms schuld dat het huis gek werd. Die gebeurtenis, dat bloed, kleeft aan Gary’s handen. Gary, die Don zover kreeg de gordijnen van de muren te trekken. Gary, die zich toegang tot het huis verschafte als een wolf in schaapskleren. Hoewel het inmiddels zestien jaar geleden is, rilt ze nog altijd als ze aan hem moet denken. Aan zijn stem. Zijn gezicht. Zijn baard. Zijn jas. Zijn opschrijfboek. Zijn woorden. Zijn krijtwitte handen op Dons schouder. Hoe hij als een demon in Dons oor fluisterde. Hem vertelde dat de wezens niet echt bestonden, dat de mensheid massaal het verstand had verloren. Dat de mens het wezen is waar hij bang voor was.

Malorie loopt gehaast door het gangpad. Dean zit haar op de hielen.

‘Hebben jullie ruzie gehad?’ vraagt hij.

‘Zo zou je het kunnen noemen.’

‘Nou,’ zegt Dean. ‘Ik heb mijn ogen open. En ik kan je vertellen dat hij niet in dit gangpad is.’

‘En de coupés? Kan hij in die van iemand anders zitten?’

‘Bij wie zou hij kunnen zitten?’

Ze zijn aan het einde van het gangpad. Dean doet de deur open.

Ze voelt de lucht in haar gezicht, fris en koud, en Malorie, geblinddoekt, zwenkt haar hoofd naar links en ziet in gedachten Tom tussen twee treinwagons van de trein afspringen.

Ze hoort het geluid van de klap, haar hand tegen zijn wang.

‘Hij is ook niet in dit gangpad,’ zegt Dean als ze de volgende wagon hebben betreden. ‘Maar ik zie iets wat je niet leuk gaat vinden.’

‘Wat?’ Malorie verstijft. Ze denkt aan de lijkkist in de opslag.

‘Sorry,’ zegt Dean. ‘Het is maar kleding. Maar... een capuchontrui en een paar handschoenen. En ook een blinddoek, zie ik.’

‘O god.’

Want nu is Tom niet zomaar boos weggelopen. Hij heeft ook zijn bepantsering weggegooid.

Malorie kan niet meer helder nadenken. Ze moet hem vinden. Ze moet van deze trein af.

En ze kan het gerucht dat ze heeft gehoord niet langer voor zich houden.

‘Ik heb een gesprek opgevangen over een wezen dat aan boord zou zijn,’ zegt ze nerveus, bijna hees. ‘Iemand in een van de coupés vertelde iets over een wezen in een van de doodskisten in de opslag.’

Dean zwijgt. Kijkt hij haar aan? Probeert hij in te schatten hoe paranoïde ze werkelijk is? En datgene wat hij hierop zal zeggen... Zullen dat sussende woorden zijn? Of grappige? Ontwijkend?

‘Ik zal de opslag controleren,’ zegt hij. Resoluut. Beslist. Ernstig. ‘Ga jij maar verder. Vind Tom.’

‘Oké.’

Dan is hij verdwenen. En Malorie knielt om de door Tom achtergelaten kledingstukken op te rapen.

‘Hij heeft zijn huid afgelegd,’ zegt ze. Of ze denkt het. Ze weet het niet.

Maar wat als zijn huid het enige is wat hem tegen de nieuwe wereld beschermt?

Ze is een inzinking nabij. De trein wiegt. Deans voetstappen sterven weg voordat ze een deur open en dicht hoort gaan. Ze is weer alleen. Kijkt uit naar haar zoon. Nee, niet kijken. Nooit kijken. Nooit ofte nimmer.

En is dat nou niet precies de reden dat Tom afstand van haar wil nemen? Van dit leven? Is dat niet precies de reden dat iedereen, zelfs degenen die niet beter weten, hun huid willen afleggen?

Ze loopt door. Ze roept hem. Ze klopt op de dichtstbijzijnde deur, waarop een stem daarachter zegt dat ze niets nodig hebben. Ze zegt dat ze haar zoon zoekt. De stem, van een vrouw, antwoordt dat hij niet bij haar binnen zit.

Malorie loopt door.

De trein schommelt.

Ze klopt op de volgende deur. Geen reactie deze keer. Ze ziet Tom in gedachten zwijgend achter de deur staan. Ze probeert hem open te maken. Dat lukt niet, hij zit op slot. Nu hoort ze een stem. Iemand zegt tegen haar dat ze niets nodig hebben. Ze zegt dat ze haar zoon zoekt. We reizen voor het eerst per trein. Alstublieft. Help. Is hij daarbinnen? Nee, zegt de stem. Ga nu alstublieft weg.

Malorie loopt door. Ze bereikt de deur. Bijna trillend stapt ze op het balkon tussen de twee wagons. Maar voordat ze de volgende binnenstapt, controleert ze de hoeveelheid ruimte. Past een zestienjarige jongen daartussen? Zou hij vanaf daar gesprongen kunnen hebben?

De lange mouwen van haar trui worden opgetild door de wind. Als de vingers van de wezens waar ze nooit naar heeft mogen kijken.

Als ze al vingers hebben. Of wat dan ook.

Ze weet het niet. Ze weet helemaal niets van hen.

Stilte.

Ze gaat de volgende wagon binnen.

Zou Dean iets gevonden hebben in de opslag? Een lege kist? Of erger, veel erger, een wezen in een doos, en Dean Watts die zo trots is op zijn trein dat hij bij het openmaken te onvoorzichtig blijkt?

Heeft Malorie Dean de gekte in gestuurd? Heeft ze hen allemaal veroordeeld?

Het kost haar weinig moeite Dean in gedachten weer naast haar te zien. Plotseling. Sterk. Hij zou herhalen wat hij al eerder zei. De juiste woorden gebruiken. Maar ze zou het horen. De gekte in zijn stem. Waarschijnlijk nog voordat hij het zelf zou horen.

Ze klopt op de eerstvolgende deur in de wagon.

‘Ja?’ De stem van een jonge vrouw. Ze klinkt angstig. Malorie hoort haar iets tegen iemand fluisteren. Zou dat Tom zijn?

‘Ik zoek mijn zoon,’ zegt ze. ‘Hij is zestien. Zit hij daarbinnen? Heb je hem gezien?’

‘Ga alstublieft weg,’ zegt de vrouw.

Plots voelt Malorie een steek van woede. Ze heeft de neiging de deur in te rammen, de coupé van de jonge vrouw te bestormen en haar te vragen hoe ze in deze tijden in godsnaam enkel aan zichzelf kan denken.

‘Alstublieft,’ zegt de vrouw. Resoluut. ‘Ga weg.’

Ze klinkt heel erg als de Malorie van vroeger. Uit de tijd dat zij en haar kinderen op de rivier werden benaderd door een man in een boot. Uit de tijd dat mensen in de blindenschool op de deur van hun kamer klopten. Zelfs nog uit de tijd van de volksteller.

‘Het spijt me,’ zegt Malorie. En ze heeft het gevoel tegen zichzelf te praten, een verontschuldiging aan zichzelf te maken omdat ze Tom uit het oog is verloren. Omdat ze hem geslagen heeft. Omdat ze uiteindelijk zo’n paranoïde persoon geworden is.

Ze strompelt bij de deur vandaan, ziet zichzelf met Tom en Olympia veilig binnen zitten. Alsof ze nu afscheid neemt van die mogelijkheid. Alsof ze eindelijk afscheid neemt van geborgenheid en veiligheid. En uiteindelijk kiest voor onveiligheid.

Zou dit ook zijn gebeurd als ze een jaar eerder de trein hadden gehaald? Zou Tom de verhouding met haar dan op dezelfde manier beëindigd hebben?

En zij met hem?

Ze kan daar niet over nadenken. Niet nu. De namen van haar ouders lichten fel op in haar gedachten, verbranden de bladzijden waarop ze vermeld stonden, en Tom die in de duisternis van een rijdende trein verdwijnt, kan dit niet verdringen.

Maar tegelijk voelt alles, álles verkeerd. De beweging, de stemmen, de geuren, het feit dat ze aan andere mensen zijn overgeleverd, Olympia die alleen in hun coupé zit, Tom die in zijn eentje boos rondloopt, Malorie die hem in haar eentje loopt te zoeken.

De kisten in de opslag. Dean die ze controleert.

Hoe? Hoe kan hij vaststellen of er eentje in zit zonder te kijken?

Echt alles voelt verkeerd, alles ís verkeerd, alsof het fout gegaan is, alsof ze iets verknoeid heeft wat haar ooit bijzonder dierbaar was. Ze probeert haar gedachten op een rij te krijgen, om een lichtpuntje in de duisternis te vinden.

Jezus.

Ze had thuis moeten blijven.

Ze klopt op de volgende deur. Een man schuift hem open. Als hij begint te praten, hoort ze boven haar hoofd zijn stem. Hij is lang. Hij klinkt als een conservatief, zoals men dat vroeger noemde, maar dat woord is in de nieuwe wereld in onbruik geraakt. Zo ook voor Malorie. Er bestaan slechts mensen die voorzichtig zijn of niet, en vandaag behoorde ze tot die laatste categorie.

‘Mijn zoon,’ zegt ze.

Voordat ze verder kan gaan, begint de man te praten.

‘Jongeman? Tiener? Zwart haar, net als u?’

‘Ja.’ Ze hoort de lichtheid, de hoop in haar stem. Ze schrikt ervan.

‘Heb hem het gangpad af zien lopen. Heb mijn ogen dichtgedaan toen hij het einde had bereikt.’

‘Oké. Dank u.’

Dat is iets.

‘Maar hij heeft lang tussen de twee wagons gestaan.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Omdat ik goed luister, mevrouw. En ik heb die tweede deur, naar de volgende wagon, pas lang, lang na de eerste horen opengaan.’

‘Hoe lang?’

‘Twee, drie minuten.’

‘Maar u hebt hem uiteindelijk wel gehoord?’

‘Ja.’

‘Dus u weet dat hij doorgelopen is?’

‘Ik?’ vraagt de man. ‘Wat weet ik nou? Als u het mij vraagt, zijn we al gek geworden door met een geblindeerde trein te reizen. Wie weet was het wel een wezen dat die tweede deur openmaakte, weet ik veel.’

‘Maar u...’

‘Het spijt me, mevrouw,’ zegt hij. ‘Meer informatie heb ik niet.’

Resoluut. Definitief.

Ze begrijpt het. Als ze de schuifdeur dicht hoort gaan, bedankt ze hem.

Twee, drie minuten.

Tussen de wagons.

Wat deed hij daar? Zonder capuchontrui. Zonder handschoenen. Zonder blinddoek.

Malorie haast zich naar de deur, schuift hem zelf open.

Ze staat waar hij stond.

Ze luistert.

Ze denkt.

Ze voelt.

Wind. De weidsheid. Is dat alles? Of is Tom hem vanaf hier gesmeerd, vanaf deze plek? Ze ziet het moeiteloos voor zich. Tom is eens van het dak van hut twee gesprongen en landde op een stapel matrassen die hij daar zelf had neergelegd. Hij is in het bos naast Kamp Yadin een keer van een bijzonder steile heuvel af gerold. Hij is met zijn ogen dicht in het meer gaan zwemmen. Hij is gewond geraakt, heeft wekenlang met botbreuken op bed gelegen. Hij heeft zijn hele leven al capriolen uitgehaald, uitdagingen gezocht, nieuwe dingen geprobeerd, zich verzet tegen zijn lot, hun lot, alles wat met de nieuwe wereld te maken had. Het kost haar weinig moeite zich voor te stellen dat hij zo’n beslissing neemt, zijn gezicht nog nagloeiend van de klap die Malorie hem gegeven heeft. Het kost haar weinig moeite hem te zien glimlachen terwijl hij van de trein springt en het grind zijn ellebogen schaaft en hij zijn blote handen openhaalt aan de rails.

Maar dan? Waar moet hij heen? En Tom mag dan vluchten voor Malorie en haar regels, maar zou hij ooit vertrekken zonder afscheid te nemen van zijn zus?

Ze moet als vanzelf aan haar eigen zus denken. Shannon, dood op de bovenverdieping, dankzij een glimp van iets door het raam van haar slaapkamer boven wat ze niet had moeten zien. Een slaapkamer waar ze na de verhuizing nog ruzie om hebben gemaakt.

Malorie betreedt het volgende rijtuig en klopt op de eerste deur die ze tegenkomt. Geen reactie.

Iemand loopt door het gangpad. Een vrouw begint tegen haar te praten.

‘Is alles goed?’

Malorie blijft staan, precies zoals ze zou hebben gedaan als iemand haar in Kamp Yadin die vraag zou hebben gesteld.

Maar de werkelijkheid is dat deze trein niet haar thuis is. En soms verloopt de duidelijkste route naar veiligheid via andere mensen.

‘Hebt u verderop een tiener gezien?’ vraagt ze. ‘Een jongeman. Ongeveer mijn lengte. Donker haar. T-shirt met korte mouwen?’

‘Ben je iemand kwijt?’

De manier waarop ze het zegt, roept bij Malorie de neiging op haar handen uit te steken in het donker en haar te grijpen.

nee, ik ben niemand kwijt. iemand heeft me achtergelaten.

‘Ja,’ zegt ze.

‘Nee, ik heb niemand gezien die daarop lijkt.’

‘Ook niet in de restauratiewagon? Zat hij daar niet? Denk goed na.’

‘Dat doe ik.’ Ze klinkt als de mensen in de blindenschool. Ze vraagt zich ongetwijfeld af waarom Malorie in een plek waar het veilig is geblinddoekt rondloopt met een trui en handschoenen aan. ‘Nee, ik heb hem niet gezien.’

Malorie loopt door. Ze klopt op de deur van de volgende coupé. Ze hoort beweging. De deur schuift open.

‘Is daar iemand?’ hoort ze een stem vragen. Misschien behoort die toe aan de blinde vrouw over wie Dean het had.

‘Ik ben mijn zoon kwijt,’ zegt Malorie.

‘O, nee.’

‘Hij is zestien. Hebt u een jongeman gezien... of gehoord... met donker haar...’

‘Ik ben geblinddoekt.’

Dat beneemt Malorie de adem. De vrouw leeft nog altijd met een blinddoek, zelfs op een plek waar men te horen heeft gekregen dat het oké is om te kijken.

Ze leeft zoals Malorie.

‘Alstublieft,’ zegt de vrouw. ‘Vraag me niet te kijken.’

‘Ik zou niet durven. Ik begrijp u.’

Ze staan een tijdje zwijgend tegenover elkaar. Malorie voelt het, een soort verwantschap. Iets wat dieper is dan persoonlijkheid, karakter of zelfs wereldbeschouwing.

Instincten.

Het woord roept niet hetzelfde gevoel bij haar op als gewoonlijk. Ze heeft sinds de wereld gek is geworden op haar instinct vertrouwd, wat tot nu toe goed uitgepakt heeft. Ze leeft. Haar tieners leven. Ze hebben diverse afschuwelijke tragedies in hun directe omgeving overleefd. Maar toch heeft Malorie die instincten een aantal dagen geleden voor het eerst genegeerd. Zelfs toen ze de namen van haar ouders op het papier zag oplichten, zelfs toen de beelden van de mensen die ze eens waren en wellicht geworden zijn als gekleurde mist opdoemden in haar persoonlijke duisternis, zei Malories onderbuik dat ze honkvast moest blijven. Haar onderbuik zei haar dat ze het tot nu toe goed deed, dat ze het enige juiste deed, en dat vertrekken, in haast, om een trein te halen naar god mocht weten waarheen, in het gezelschap van god mocht weten wie, nog veel erger was dan eenvoudigweg onveilig: ze zette te veel tegelijk op het spel, had te veel te verliezen.

En nu staat ze tegenover haar oude zelf. Haar strenge, instinctieve zelf. En ze schaamt zich voor haar komst.

‘Het is het enige waar ik mijn blinddoek voor af zou willen doen,’ zegt de vrouw.

‘Waarvoor?’ vraagt Malorie.

‘Mijn jongen.’ Daarna: ‘Het spijt me dat ik niets voor u heb kunnen doen.’

De vrouw schuift de deur dicht, en met de klik van het slot worden hun werelden gescheiden.

Malorie is weer alleen.

Ze ademt in, houdt haar adem in, ademt uit.

Ze loopt naar de volgende deur en klopt. Ze wacht. Ze voelt aan de klink. De deur schuift open.

Ze stapt naar binnen.

De trein wiegt terwijl ze andermans coupé betreedt. Ze blijft staan. Ze luistert.

Is de beweging afkomstig van de wielen achter de wand waar ze voor staat? Of beweegt er iemand in deze coupé?

‘Ik zoek mijn zoon,’ zegt ze. Wie zich ook in deze coupé mag bevinden, zal als hij haar ziet, geblinddoekt, bang, met een capuchon op, toch wel met haar meevoelen, begripvol reageren.

Ze loopt met uitgestoken armen verder de coupé in. Haar gehandschoende vingers maken contact met de spiegel, vermoedt ze.

Beweging achter haar. De deur die dichtgeschoven wordt.

Ze verroert geen vin. Ze wacht af.

De trein bromt. De wielen zoemen. Is Dean een wezen aan het uitpakken terwijl ze daar staat? Heeft hij zijn ogen open, waardoor het onzegbare bezit van hem kan nemen? Gaat het deksel van de tweede kist krakend open terwijl hij de eerste inspecteert?

Is Dean gek geworden en staat hij in deze kamer?

‘Is daar iemand?’ vraagt ze.

Het is onmogelijk in deze duisternis niet van alles te fantaseren, wat dan ook, elke vorm van gevaar. Mensen, uitdrukkingen, karaktertrekken, gevoelens, dieren, geuren, rivieren, huizen, scholen, hutten, treinen, gekte.

Maar er komt geen reactie.

Malorie loopt verder, controleert de bank.

Tom zou hier toch niet in stilte zitten wachten, toch? Tom zou zich toch niet doelbewust verstoppen, toch?

Snel loopt ze naar het stapelbed. Ze maait met haar hand over het bovenste bed en voelt enkel een laken. Ze buigt zich voorover en strijkt over het onderste bed.

Iemand grijpt haar pols.

‘Eruit,’ zegt een persoon. Malorie weet niet of het een man of een vrouw is. Haar hart bonkt als een razende. Dit is Tom niet. En wie het wel is, is nu aan het schreeuwen. ‘eruit!

Malorie wordt geduwd of geschopt. Hoe dan ook, ze valt plots achterover, door vele duisternissen heen. De trein schudt heftig, en als ze weer landt, komt ze ongelukkig neer; haar schouder raakt als eerste de grond, dan haar kin.

eruit,’ hoort ze de persoon schreeuwen. Die houdt zich niet langer schuil, ligt niet meer in het donker opgekruld op het onderste bed.

Ze komen nu tevoorschijn. Komen haar achterna.

Ze krabbelt overeind, gedesoriënteerd, bang. Ze weet niet zeker waar de deur is. Handen trekken aan haar capuchon, trekken haar in de richting van een schuifdeur. Dan staat ze. Voordat ze haar eruit kunnen gooien, staat ze overeind.

‘Het spijt me,’ zegt ze. Maar eigenlijk wil ze zeggen: fuck you! mijn zoon is verdwenen in de nieuwe wereld!

De deur schuift met een klap dicht.

Malorie draait zich om en loopt verder het gangpad door.

Er is iemand.

‘Ik heb hem gezien,’ zegt een man. ‘Een stukje terug.’

‘Wat? Mijn zoon?’

‘Ja,’ zegt hij. ‘Kom mee. Ik laat het je zien.’

Malorie probeert binnen een paar tellen te bedenken hoe de man eruit moet zien. Hoe oud hij is. Of hij veilig is. Maar ze is al in beweging, volgt hem, terug waarlangs ze gekomen is. Door de deuren, van wagon naar wagon, langs de mensen die ze in haar zoektocht naar haar zoon ongetwijfeld heeft laten schrikken.

‘Hij zit verderop,’ zegt de man.

Hij neemt haar bij de hand. Ze overweegt de hare terug te trekken, maar ze wil daarnaartoe. Wil naar Tom.

‘Is alles goed met hem? Leeft hij nog?’

‘Ja,’ zegt hij. ‘Hij mankeert niets. Hierheen.’

Malorie wordt nu zowat meegesleurd en rent half naast de man. Ze lopen door weer een wagon, een ander gangpad.

‘Zijn we nu in de opslagruimte?’ vraagt ze.

Zijn ze al zo ver doorgelopen?

‘Hij is verderop,’ zegt de man. ‘Nog een wagon verder.’

‘Weet u zeker dat u...’

‘Honderd procent zeker.’

Hij trekt aan haar arm, sleept haar naar de volgende dubbele deuren.

Malorie steekt haar andere hand uit, tast naar iets herkenbaars. In welk rijtuig bevindt ze zich? Hoe ver zijn ze de trein in gelopen?

Ze hoort rechts van haar beweging. Iemand in de opslag?

‘Vlak achter deze deuren,’ zegt de man.

Malorie maakt haar hand los uit de zijne.

‘Een tiener? Zwart haar?’

De man lacht. ‘Mevrouw. Ik heb u toch gezegd dat ik hem heb gezien. Gewoon die deur door.’

Met zijn handen nu op haar schouders gaan ze door de schuifdeuren en staan in de open lucht.

Hoewel ze het niet kan zien, weet ze dat dit de plek is waar ze aan boord van de trein is gestapt. Het balkon waar de tieners haar hebben opgehesen, weg van het veilige Kamp Yadin.

‘Tom?’ vraagt Malorie.

Een andere stem geeft antwoord. Niet die van haar zoon. Niet de man die haar hierheen heeft gebracht.

Maar een stem die ze wel degelijk herkent.

‘Pak haar, Nate,’ zegt de tweede man. Malorie ziet een baard voor zich. Een koffertje. Handen die in het huis waar ze haar zoon ter wereld heeft gebracht de gordijnen van de muur trekken.

‘Nee,’ zegt ze.

Maar het is overduidelijk ja.

De blinddoek wordt van haar gezicht getrokken.

‘Ik zie je bij Athena,’ zegt de tweede man tegen de eerste.

‘Nee,’ zegt Malorie.

Maar het is onherroepelijk ja.

Ze draait zich om, op zoek naar de achterdeur van de trein, maar haar handen vinden enkel andere handen. Handen die haar stevig vastgrijpen.

Voordat ze haar de trein af duwen.

Ze denkt dat ze een van hen hoort springen, vlak voordat ze met haar hoofd tegen de rails smakt, vlak voordat ze het bewustzijn verliest en wegzinkt in een duisternis die geen blinddoek ter wereld haar kan verschaffen.

21

21

Dean bevindt zich in de eerste opslagwagon, helemaal aan het einde van de trein, als hij het geluid hoort van mensen die door de achterste deur van de trein komen, de deur waardoorheen Malorie en haar twee tieners zich toegang tot de trein hebben verschaft. Hij weet dat Malories woorden door zijn gedachten spoken. Een vermiste zoon. Een wezen in de opslagruimte.

En het feit dat ze ervan overtuigd is dat je door aanraking gek kunt worden.

Dat baart hem zorgen. Niet omdat hij alles gelooft wat hem ter ore komt, maar wel omdat hij sterk de neiging heeft Malorie te geloven. Ze is scherp. Ze is toegewijd. En, het voornaamste, haar kinderen houden het al heel lang vol. Dean heeft niets dan grenzeloze bewondering voor iedere ouder die dat voor elkaar heeft gekregen.

Hem is het niet gelukt.

Hij stapt geblinddoekt en met uitgestrekte armen tussen de dozen met blikvoer en kleding, op zijn hoede dat er niets van zijn plek komt door het schudden van de trein, iets waar hij zich aan kan bezeren.

Hij denkt aan iets wat hij met zijn hand aanraakt. Hij stelt zich voor gek te worden.

In zijn gedachten doet hij niets bijzonders. Zijn versie van gekte heeft niets listigs. Hij schaamt zich eerder voor zijn gedrag: hij ziet zichzelf, schuimbekkend van woede, met verwilderde blik met een bijl door de gangpaden van zijn trein rennen.

Hij schudt nee met zijn hoofd. Hij zou niet zo moeten denken. Niet tijdens het zoeken naar een lijkkist waarin volgens die Malorie weleens een wezen zou kunnen zitten.

Wie heeft haar dit verteld? Het doet er niet toe. Er doen op een geblindeerde trein genoeg geruchten de ronde. Veel mensen zijn bang. Maar als veiligheid werkelijk zijn hoogste prioriteit is, moet hij dit nu gaan controleren. Alleen zonder zijn ogen te gebruiken.

En misschien iets anders ook niet.

‘Ze heeft zich echt in je kop genesteld,’ zegt hij.

Dat klopt.

Hij weet nog niet op welke manier hij de inhoud van de kist zal gaan onderzoeken.

Aanvankelijk was hij van plan het deksel eraf te halen en zijn hand erin te steken. Niemand weet inmiddels meer van de wezens dan zeventien jaar geleden, maar Dean gaat ervan uit dat je bepaalde dingen gewoon maar moet aannemen. Dat ze ruimte innemen, bijvoorbeeld. Als Dean een kist openmaakt en daar een lijk in aantreft, lijkt het hem logisch dat er dan geen ruimte meer over is voor een wezen.

Maar Malorie heeft hem zover gekregen dat hij zelfs aan logica is gaan twijfelen.

Bestaat die nog? Of niet meer?

Wie zal zeggen of ze echt ruimte innemen, of iets wat de mens daaronder verstaat?

Hij stoot met zijn heup een doos van een tafel en bukt zich om hem op te pakken. Hij voelt aan het gewicht dat de doos kleding bevat. Hij zet hem terug op tafel op het moment dat de trein schudt, waardoor hij zijn armen uitstrekt om zijn evenwicht te bewaren. Als hij in het luchtledige tast, ziet hij in gedachten vingers voor zich van iets wat hem gek kan maken.

Hij maakt de doos met kleding open.

Sjaals. Mutsen. Geen handschoenen. Dat is niet erg. Hij kan ook de mutsen gebruiken.

Hij gebruikt er twee als handschoenen en loopt dan, nog altijd geblinddoekt, verder de opslagwagon in. De lijkkisten worden altijd als eerste ingeladen, omdat ze doorgaans het zwaarste zijn en er indien nodig van alles op gezet kan worden. Hij moet om die reden diep de wagon in.

‘Malorie,’ zegt hij, ‘ik hoop dat je beseft dat ik dit voor jou doe.’

Hij denkt aan zijn personeel, voor zover dat de juiste omschrijving is. David, Tanya, Michael en Renee zijn net als Dean slechts mensen die streven naar vooruitgang. Hij beschouwt ze eerder als familieleden dan als collega’s, aangezien ze samen het onmogelijke voor elkaar hebben gekregen: in de nieuwe wereld een trein aan de praat krijgen. Hij mag hun niets laten overkomen. Daar zou hij niet mee kunnen leven. Het zou vergelijkbaar zijn met het verlies van zijn kinderen, en misschien nog wel erger dan dat, omdat zou blijken dat hij van die eerste keer niets geleerd heeft.

Hij stoot tegen een tweede tafel en voelt dan met zijn in mutsen gestoken handen dat hij de doodskisten heeft bereikt.

Twee stuks. Bestemming Mackinaw City. Degenen die erom verzocht hebben, zullen ze daar in ontvangst nemen en ze op de door hen gewenste plek ter aarde bestellen.

Dean ademt in, houdt zijn adem in, ademt uit.

Het is in een wereld zonder pillen of therapie de beste remedie tegen paniekaanvallen die hij kan bedenken.

Hij betast het brede houten deksel van de eerste kist.

Hij voelt niets bijzonders.

Hij opent het houten deksel.

De geur is sterk. Te sterk. Dean wendt kokhalzend zijn hoofd af. Hij brengt een van de mutsen naar zijn mond en kokhalst opnieuw. Hoewel hij zijn ogen dicht heeft, weet hij waar de stank vandaan komt. Een ontbindend lichaam, waarvan de geur niet door de eens zo moderne techniek wordt onderdrukt.

‘Malorie,’ zegt hij weer. ‘Je wordt bedankt.’

Hij betast de inhoud van de kist en voelt een arm. Een torso. Een tweede arm. Benen.

Dan, het hoofd.

Hij sluit het deksel.

Hij neemt een paar passen afstand van de kist en gunt zichzelf de tijd om zijn ademhaling tot rust te laten komen.

De tweede kist bevindt zich verder in de wagon, ingesloten door de eerste. Hij klautert over de eerste en voelt het deksel van de tweede. Er zijn op de een of andere manier twee dozen op terechtgekomen. Dean twijfelt er niet aan dat het door het schudden van de trein komt, maar het kost hem weinig moeite zich in te beelden dat iets of iemand hier met de inrichting heeft gerommeld om redenen die hij niet begrijpt.

Redenen.

Hij zit op zijn knieën met de mutsen over zijn handen en tilt het tweede deksel op. Hij is deze keer voorbereid, ademt enkel door zijn mond, en gaat direct tot actie over.

Hij voelt benen. Vingers. Armen. Deze man is naakt.

Deans handen bewegen snel, te snel, waardoor de muts van zijn linkerhand glijdt.

Hij trekt zijn arm terug.

‘Jezus,’ zegt hij.

Hij wil niet nogmaals in de kist grijpen om zijn muts terug te pakken. Wil het lijk (of iets anders?) niet met blote handen aanraken.

‘Ze heeft zich écht in je hoofd genesteld,’ zegt hij.

Maar wie weet klopt het wel wat Malorie beweert. Wie weet wat voor wetten ze op eigen houtje heeft ontdekt in een wereld waar je geen ervaringen kunt uitwisselen.

Hij maakt aanstalten het deksel dicht te doen. Maar hij heeft het hoofd nog niet bevoeld.

Hij weet niet waarom hij dat belangrijk vindt. Alleen dat het zo is. Alsof het hoofd uiteindelijk het verschil maakt tussen gezond zijn en gekte.

Terwijl hij met een hand het deksel omhooghoudt, steekt hij zijn andere, met de muts bedekte hand in de kist. Hij raakt als eerste het puntje van de neus en ziet dan in gedachten iets anders dan een gezicht, iets wat hem aankijkt.

Iets met vingers wat hem kan aanraken.

Snel haalt hij zijn hand over de rest van het gezicht.

Met een tevreden gevoel, of iets wat daarop lijkt, trekt hij zijn arm terug en laat het deksel met een smak dichtvallen.

Dan hoort hij iets in het gangpad wat duidt op tumult. Niemand met haast, deze keer. Hij hoort stemmen. Meer dan één. Misschien gilt er wel iemand.

Gespannen en met gesloten ogen laat Dean zich van de eerste kist zakken en loopt terug naar de deur. In zijn haast stoot hij tegen nog een doos, die op de grond valt, maar deze keer bukt hij niet om hem op te rapen.

Als hij de deur achter zich dicht heeft gedaan, doet hij in het gangpad zijn ogen open.

En ziet iemand met een bekend gezicht op hem afkomen.

‘Gary,’ zegt hij. ‘Hoi.’

Gary’s zilverkleurige haar en grijze stoppels glimmen in het lamplicht, en heel even wekt hij de indruk gek geworden te zijn.

Dan glimlacht Gary en veegt zijn handen af aan zijn trui.

‘Moest even een frisse neus halen,’ zegt hij.

Dean, nog altijd van streek, knikt. Hij mag Gary. Gary is al eerder met de trein mee geweest. Heel vaak. Hij stapt altijd uit in Indian River.

‘We gaan bijna stoppen,’ zegt Dean. Dat is een grapje, aangezien de trein in Indian River niet echt zal stoppen, maar toch zal Gary afstappen.

‘Ja,’ zegt Gary, die op een meter afstand blijft staan. ‘Kan niet wachten.’

‘En Nathan?’ vraagt Dean.

Gary gebaart naar de achterste deur van de trein.

‘Is er net af. Loopt de rest van het stuk in zijn eentje. Hij kent hier iemand in de buurt die zijn eigen ijs maakt. Hij is een zoetekauw.’

Dean knikt opnieuw. Hij weet niet of het door Malories verhalen komt die in zijn hoofd zijn gaan zitten of door het feit dat hij net twee lijken in de opslag heeft betast, maar iets in deze ontmoeting zit hem niet lekker. Gary verzwijgt iets.

‘Loop je met me mee naar mijn coupé?’ vraagt Gary.

Dat ziet Dean niet zitten, al weet hij niet goed waarom.

‘Bedankt, maar ik heb nog een paar klusjes te doen,’ zegt Dean. Hij denkt aan Malorie, die ongetwijfeld wacht op een verslag over de inhoud van de kisten.

Gary glimlacht. ‘Als ik je niet meer zie: hartelijk dank,’ zegt hij. ‘Het was me zoals gewoonlijk weer een genoegen.’

‘Wees voorzichtig met afstappen,’ zegt Dean. Hij is bezorgd. Misschien is dat het gewoon. Het baart hem zorgen dat Gary en zijn vriend Nathan te pas en te onpas van de trein springen. Hoewel dat met deze snelheid niet echt gevaarlijk is, maakt hij zich toch zorgen.

‘Doe ik altijd,’ zegt Gary.

Hij loopt langs Dean, en Dean kijkt hem na, ziet hem in de volgende wagon verdwijnen.

‘Ze heeft zich echt in je hoofd genesteld,’ zegt hij.

Hij brengt een hand naar zijn hoofd en wil zijn vingers door zijn haar halen, maar voelt in plaats daarvan wol tegen zijn hoofdhuid. Wol die zojuist met dode lichamen in aanraking is geweest.

Hij schudt de muts van zijn hand en bedenkt hoe gestoord het is dat hij heel even dacht dat hij toch was aangeraakt, dat hij op een of andere manier toch in aanraking was gekomen met echte, daadwerkelijke gekte.

22

22

Als Gary de plek bereikt waar Tom in kleermakerszit tussen de wagons zit, zijn ogen verscholen achter een vreemdsoortige bril, met een intens gelukzalige tienerblik op zijn gezicht, blijft hij staan.

‘Tom,’ zegt hij, de wind overstemmend. ‘Geniet je van de reis?’

Tom lijkt verbaasd dat hij is betrapt. Hij is ongetwijfeld geschokt dat Gary hem hier, tussen de wagons, zonder blinddoek aankijkt.

‘Ja, wat ben je... hoe ben je...’

Gary glimlacht.

‘Wat een ding, hè. Zo’n trein.’

Tom staat op.

‘Henry, zegt hij... hoe ben je...’

Maar Gary onderbreekt hem.

‘Hé, ik zou je graag iets willen laten zien. Kom je mee naar mijn coupé?’

Gary krijgt de indruk dat Tom ver weg in de duisternis de stem van zijn moeder hoort. Ze zegt tegen hem dat hij handschoenen aan moet trekken. Zijn trui. Zijn blinddoek. Ze waarschuwt hem niet mee te gaan naar de coupé van een onbekende.

Maar Gary heeft deze jongen in zekere zin zien opgroeien. Talloze uitstapjes naar Kamp Yadin sterkten zijn overtuiging dat Malorie nooit meer zou verkassen. Hij heeft een keer in de winter drie weken in de schuur doorgebracht waar alle bootspullen lagen. Hij is zelfs een keer hut drie binnengegaan toen ze lagen te slapen.

Hij was erbij toen Tom de volksteller verzocht de papieren op de veranda achter te laten. En hij weet ook wat Tom, voordat hij de woorden daadwerkelijk uitspreekt, nu zal zeggen.

‘Prima, Henry,’ zegt Tom. ‘Heel graag.’

23

23

Tom is nog niet gewend aan de schommelende trein en kan zich niet voorstellen dat daar ooit verandering in komt. Dit is zijn eerste uitstapje in de grotemensenwereld, en nu bevindt hij zich voor het eerst in het gezelschap van een onbekende zonder dat Malorie over zijn schouder meekijkt.

Malorie kan de pot op.

Henry raakt maar net de rand van de matras waar hij op zit, waardoor hij in Toms ogen wel een klein kind lijkt. Met zijn grote handen plat op zijn knieën. En ook de fonkeling in zijn ogen. Nooit eerder heeft Tom bij het kijken naar een volwassene zo’n associatie gehad.

‘Welkom,’ zegt Henry.

Tom gaat op de bank zitten. Tussen hen in staat een kleine tafel. En op die tafel ligt een opschrijfboekje.

‘Waar is je vriend Nathan?’ vraagt Tom.

‘Nate? Die is van boord.’

‘Van boord... van de trein af?’

Henry glimlacht. ‘Dat kunnen we doen wanneer we willen. Jij ook.’

Tom kijkt naar het opschrijfboekje op het moment dat Henry ernaar wijst.

‘Daarin noteer ik gewoon wat in me opkomt,’ zegt Henry. Hij zegt het wat bedeesd, maar Tom kan zien dat hij trots is op zijn geschriften. ‘Wie ben ik om te denken dat er iemand op mijn mening zit te wachten... Maar na zeventien jaar observeren begin je er automatisch waarde aan te hechten. Zeker in een wereld waarin je te horen krijgt dat je niet mag kijken.’

Observeren.

Tom vindt het een mooi woord. Hij ziet zichzelf tussen de wagons zitten en door zijn zelfgemaakte, uit in het kantoor van Kamp Yadin aangetroffen materialen vervaardigde bril naar de wereld kijken.

‘Ik zou het graag lezen,’ zegt Tom.

Om eerlijk te zijn had hij op iets interessanters gehoopt dan een opschrijfboekje. Olympia zou hier waarschijnlijk meer plezier aan beleven dan hij. Maar dankzij de door de volksteller achtergelaten papieren is Tom het geschreven woord anders gaan waarderen. En de macht die het vertegenwoordigt.

‘Echt waar?’ vraagt Henry. Weer lijkt hij wel een groot kind. Een oprechte glimlach. Wijd opengesperde ogen. En die grote handen die hij nu naar het opschrijfboekje uitsteekt en waarmee hij het Toms richting op duwt. ‘Ga je gang.’

Tom was er niet meteen van uitgegaan dat de man verwachtte dat hij direct zou willen beginnen met lezen, maar wie of wat zit er op hem te wachten? Mama weet niet dat hij hierbinnen zit, en dat vindt hij voorlopig wel best zo. Als Henry wil dat Tom nu kennisneemt van zijn gedachten over de wezens, de wereld, waarom ook niet? Hij weet gewoon dat Henry anders in elkaar zit dan Malorie. Heel anders. Hij draagt om te beginnen geen blinddoek en heeft Tom er tot nu toe niet naar gevraagd. Daarbij maakt hij een onbezorgde indruk, in tegenstelling tot Malorie met haar onbuigzame regelzucht.

Tom slaat het boekje open. Terwijl hij dat doet, hoort hij Malorie tegensputteren.

Zelfs van een tekening kun je gek worden.

Staan er foto’s in dit boek? Zou Tom zijn bril moeten opzetten?

‘Maak je geen zorgen,’ zegt Henry, alsof hij Toms gedachten gelezen heeft. ‘Er staan geen afbeeldingen in. Alleen maar tekst.’

Maar Malorie zou nog steeds niet gerustgesteld zijn.

Zelfs een omschrijving kan al voldoende zijn, Tom.

Hij probeert zijn gedachten aan Malorie te verdringen, als Henry zijn gedachten opnieuw lijkt te kunnen lezen.

‘De moeder zoals je die bij binnenkomst in mijn coupé hebt omschreven, is zo te horen niet erg geschikt voor de nieuwe wereld. Ik zeg dat niet om je te beledigen, maar ik ben over alles altijd open en eerlijk geweest, en ik ben niet van plan dat nu te veranderen. Het klinkt alsof je moeder er goed aan doet maar helemaal binnen te blijven.’

Tom is het volmondig met Henry eens. Op de eerste bladzijde van het opengeslagen opschrijfboekje leest hij:

gedachten over hoe het allemaal begon: een hysterische menigte

Tom voelt zijn maag opspelen en weet niet of dat voortkomt uit ongemak of uit het feit dat hij zo opgewonden is hier te zijn en met een onbekende over wezens zit te praten.

Hij leest verder. Maar wat hij leest kan niet waar zijn. Henry doet het in zijn geschrift voorkomen alsof hij al eens een wezen gezien heeft.

Tom kijkt naar hem. Naar het grote kind dat niet langer glimlacht, maar wiens gezicht in de schaduw van het bovenste bed een en al ogen lijkt.

‘Een aantal observaties zullen gezien de manier waarop je bent opgevoed ongetwijfeld moeilijk voor te stellen zijn,’ zegt Henry. ‘Maar hoe meer je leest, en hoe meer je te weten komt over het idee dat ze in feite wel degelijk te observeren zijn, hoe minder ongrijpbaar ze worden. En is dat nou niet de crux? Is het niet zo dat je moeder je vertelt dat je niet naar ze mag kijken omdat je ze niet begrijpt, omdat je brein daarvoor te bekrompen is?’

‘Ja.’

‘Nou, Tom,’ zegt Henry. Hij buigt zich voorover, zijn lichaam maakt zich los uit de schaduw. ‘Ik mag het. Weet je wat dat betekent, in deze context?’

Mogen. Tom denkt aan Athena Hantz in Indian River. Ze beweerde de wezens gewoon te accepteren. Zelfs in het gezelschap van eentje te leven. Zou Henry hetzelfde voor elkaar hebben gekregen?

‘Ja.’

Henry knikt.

‘En mijn toestemming is geen resultaat van een of andere biologische loterij.’ Hij zet zijn rechterwijsvinger tegen zijn slaap. ‘Die zit hier.’

Tom, een en al geestdrift, begrijpt het.

‘Dus,’ zegt Tom, ‘dan... heb je er dus eentje gezien?’

Henry glimlacht. Maar zijn ogen doen niet mee.

‘Heel veel.’

Tom kan voor het eerst van zijn leven zijn oren niet geloven.

‘Hoe...’ begint hij, en dan gooit hij het eruit. ‘Hoe zien ze eruit?’

Henry kijkt Tom naar diens gevoel langdurig aan. Tom verwacht dat de man enthousiast zal reageren, op zal staan, ze met wilde armgebaren zal beschrijven. In plaats daarvan lijkt het alsof er iets in Henry’s hoofd bevriest en zijn ogen koud worden.

‘Waarom zet je je bril niet op?’ vraagt Henry.

Tom lacht. Zenuwachtig. Hier zit hij dan, in de coupé van een onbekende, een man die Malorie intens verafschuwt, een man die bij alles wat hij doet en zegt weer een nieuwe regel overtreedt, een man die intuïtief heeft aangevoeld dat de bril meer was dan een montuur uit de oude wereld.

‘Je droeg hem tussen de wagons,’ zegt Henry. ‘Ik heb je gezien. Toen je op jouw manier naar de wereld keek. En heb je iets gezien wat je gek gemaakt heeft? Ben je gek geworden, Tom?’

‘Dat ben ik niet. Nee.’

‘Natuurlijk niet. Stel je eens voor dat ik zou zijn opgegroeid zonder de wetenschap dat er walvissen bestaan. Zou de aanblik van zo’n kolos die uit de diepte aan de oppervlakte komt voldoende zijn om me te laten doordraaien? Als ik er eentje zou tegenkomen, in mijn eentje in een bootje terwijl zo’n beest naar boven zwemt, zou dat genoeg zijn om me van het verstand te beroven?’

‘Ik weet het...’

‘Ik zou me dat goed kunnen voorstellen. Alleen al de angst, het moment van ongeloof, zou de realiteit voorgoed vernielen. Maar weet je wat het is, Tom, ik ben wel degelijk op de hoogte van het feit dat er walvissen bestaan. Ik ben opgegroeid met de wetenschap dat ze er zijn. Zo zijn we allemaal opgegroeid. Dus toen de wezens kwamen en de mensen hun verstand begonnen te verliezen, heb ik mezelf hieraan herinnerd, me voorgehouden de wereld op deze manier te benaderen. Alsof ik ze altijd al gekend had. En meer is het niet. Ik heb mezelf niet door ze laten verrassen. Ik ben niet van ze in de war geraakt. Jij en je zus, jullie zijn allebei opgegroeid in een wereld waarin ze bestaan. Zou je dan niet zeggen dat ze daarmee tastbaar zijn?’

‘Jawel.’

‘En zelfs meer dan dat. Zo gewoon als bomen. Je hebt vast weleens gehoord dat de oudere generaties in de oude wereld geen idee hadden hoe ze met nieuwe technologie moesten omgaan. En dat ze er daarom maar mee ophielden of er zelfs helemaal niet aan begonnen? Het was niet zo dat ze echt niet snapten hoe ze een videocamera moesten bedienen. Dat was iets wat ze zichzelf wijsmaakten. Dit’ – en Henry maakt een weids armgebaar – ‘is allemaal een keuze. Je moeder hoeft zich niet door de blinddoek te laten leiden, zoals moderne mensen dat tegenwoordig noemen. En ze hoeft jou zeker niet te dwingen dat te doen. Mag ik die bril eens zien?’

De vraag komt onverwacht, maar Tom is er niet door van zijn stuk gebracht. Alles wat Henry zegt, klinkt hem logisch in de oren. De man dringt tot Tom door op een niveau dat nog nooit iemand is gelukt. Zou het in Indian River ook zo zijn?

‘Hier,’ zegt hij. Hij overhandigt hem de bril. Henry bekijkt hem, laat hem door zijn handen gaan, zet hem op. Als hij Tom aankijkt, glimlacht Tom. Maar Henry niet. Zijn door Toms uitvinding bedekte gezicht is als versteend.

Henry zet de bril weer af.

‘Heb je hem al uitgeprobeerd? Heb je er echt door gekeken?’

Tom wordt rood. Hij schaamt zich. Waarom heeft hij hem nog niet uitgeprobeerd?

Malorie.

‘Nou,’ zegt Henry, ‘ik heb een verrassing voor je. Maar je mag het tegen niemand zeggen!’ Hij heft zijn vinger.

‘Beloofd,’ zegt Tom.

Henry geeft Tom de bril terug, staat op van het onderste bed en loopt naar de wand. Het glas wordt afgedekt door een metalen plaat. Henry legt zijn vlakke handen op het metaal, kijkt Tom aan en verschuift dan de plaat totdat er een driehoek zonlicht de coupé binnenvalt.

‘Dit is je kans,’ zegt Henry. ‘De grote wereld, klaar om door jou gezien te worden.’

Tom hoort Malorie honderd waarschuwingen uitspreken. Alsof ze in zijn hoofd gekropen is.

Ik ben de enige persoon die je kunt vertrouwen. Het huis waarin je ter wereld kwam, is gek geworden. De school waar we veilig dachten te zijn is gek geworden. En zodra er andere mensen zijn, op welke plek we ook terechtkomen, zal die plek ook gek worden. Begrijp je dat?

Ja, mama. (Altijd ja, altijd.)

Want er zijn mannen en vrouwen die wellicht ooit leefden net als wij, maar daar genoeg van kregen en het hebben opgegeven. En er zijn ook mannen en vrouwen in de buitenwereld die het van meet af aan nooit geloofd hebben. Begrijp je dat?

Ja.

Goed. Want dat zijn de mensen die lui zijn geworden. Sommigen nadat de wezens zijn gekomen. Anderen waren het al lang daarvoor.

‘Tom?’ vraagt Henry.

Tom kan vanaf zijn zitplaats het raam niet zien, kan niet naar buiten kijken. Maar hij ziet het licht naar binnen vallen.

Malorie wordt duidelijker in zijn gedachten.

Er is een manier waarop je datgene wat je wilt, kunt doen. De man naar wie je bent vernoemd, gaf zich ook niet zomaar gewonnen. Maar nooit zonder blinddoek. Hij werd nooit lui. Begrijp je dat?

‘Ja,’ zegt hij hardop.

Henry glimlacht. En legt zijn vlakke hand tegen het glas.

‘Carpe diem, Tom.’

Tom heeft het gevoel dat zijn hele leven één lange aanloop is geweest naar dit moment. Hier is een man, een volwassene, niet Malorie, wiens filosofie waar lijkt te zijn. Hier is een man die in staat is zaken te benoemen die Tom nooit onder woorden heeft kunnen brengen. Hier is een man die hem de kans geeft niet alleen zijn bril op de proef te stellen, maar ook zijn vastberadenheid, zijn ruggengraat, zijn opvattingen over wat Malorie de nieuwe wereld noemt maar die voor Tom de enige is die hij kent.

Hij zet zijn bril op.

In zijn gedachten gaat Malorie staan.

Misschien had ze hem geen klap moeten geven. Maar Tom is blij dat ze het gedaan heeft. Blij omdat het de klap was die hij nodig had om de kamer uit te lopen, haar de rug toe te keren, de banden door te snijden, alleen verder te gaan. En misschien was hij wel voorbestemd om Henry te ontmoeten. Misschien was Henry wel voorbestemd om hem te ontmoeten. En misschien was Tom wel voorbestemd om hier en nu naar dit raam te lopen en naar buiten te kijken, om datgene te zien wat Henry ook ziet, om voor zichzelf vast te stellen dat al deze gevoelens, al deze ideeën, uiteindelijk hun oorsprong vinden in een werkelijk bestaande plek.

‘Wat is er?’ vraagt Henry. Hij kijkt Tom aan. Tom kijkt naar hem door zijn eigen bril. Een bril die plots gek aanvoelt op zijn gezicht. Als een masker. Als iets geks waar Olympia met wegdraaiende ogen op zou reageren.

Maar Tom wil dit moment. Hij wil uit dit raam kijken voordat Malorie deze coupé binnenloopt en hem voor altijd terug haar leven in sleurt. Als hij nu geen actie onderneemt, nu direct, wanneer dan wel?

Tom loopt naar het glas.

Henry stapt opzij.

Tom buigt zich naar het glas.

En hoort ze buiten.

In groten getale.

‘Wat is er?’ vraagt Henry.

Tom weet niet wat hij moet zeggen. Hij wil zijn uitvinding gebruiken, naar niet nu hij weet dat er... buiten... zoveel...

Henry schuift de plaat weer voor het glas.

‘Weet je wat?’ zegt hij. ‘Laten we ergens heen gaan waar dit soort dingen niet alleen worden getolereerd, maar zelfs aangemoedigd.’ Hij stapt naar Tom toe. ‘Weet je waar we zijn... op dit moment?’

Tom schudt van nee. Hij heeft geen idee. Hij heeft de afgelopen tien jaar doorgebracht in een voormalig zomerkamp.

Henry balt zijn hand zodat die de vorm van Michigan aanneemt en wijst naar het midden van zijn middelvinger.

‘Indian River,’ zegt hij.

Hij glimlacht.

Toms hart gaat als een razende tekeer. Dit is te veel.

‘Heb je daar weleens van gehoord?’

‘Ja!’ Hij is buiten adem.

Henry knikt.

‘Ik kan je erheen brengen. Dan kun je je bril laten zien. Aan mensen die dat soort dingen op waarde weten te schatten.’

‘Ben... ben je er weleens geweest?’ vraagt Tom.

Henry lacht. ‘Ik heb er gewoond.’ Dan: ‘Wat denk je ervan, Tom? Het roer omgooien... en je eigen leven gaan leiden, in plaats van dat van je moeder?’

Tom brengt een hand naar zijn gezicht, naar de plek waar Malories klap terecht is gekomen.

‘Ja,’ zegt Tom. ‘Dat zie ik wel zitten. Ik wil mijn eigen leven gaan leiden. Nu meteen.’

24

24

Olympia heeft geen raam nodig om te weten dat de trein wordt omringd door wezens.

Ze kan ze horen.

Er is een verschil, weet ze inmiddels, tussen de stappen van een hert en die van de dingen die haar moeder zowat op de ouderwetse manier gek hebben gemaakt. Het is niet zozeer het gewicht als wel de reikwijdte, de breedte van een stap en de intentie (of het gebrek daaraan) van degene die hem maakt.

Ja, ze weet dat ze zijn omsingeld. Er zijn er zo te horen honderden in de buurt van de trein. Genoeg om het geluid van de wielen te overstemmen.

Malorie is nog niet terug. Dat wil niet zeggen dat ze Tom nog niet gevonden heeft, al ligt dat wel voor de hand. Olympia weigert te geloven dat haar broer van de trein gesprongen zou zijn, maar ze weet ook dat Malorie hem nog nooit eerder heeft geslagen. Wat zou er op dit moment in Toms hoofd omgaan?

Het is voor haar onmogelijk het echte leven niet te vergelijken met de woorden en de bladzijden van de schrijvers uit de oude wereld. En hier komen alle coming-of-ageverhalen die ze gelezen heeft nog bij. Tientallen romans waarin de jongen of het meisje aan het slot zijn of haar identiteit, een doel, een toekomst vindt. Bevindt Tom zich in een vergelijkbare situatie?

En zo ja, zou hij zonder hen een geheel nieuwe toekomst tegemoet willen gaan?

Stemmen buiten de coupé. Van onrustige mensen. Misschien vermoeden zij ook dat er buiten iets aan de hand is. Ze zou iedereen moeten vertellen wat ze heeft gehoord. Als Malorie ergens op heeft gehamerd, is het wel haar angst dat er slechts één persoon hoeft te kijken, één gek, om alles in lichterlaaie te zetten.

Ze schuift de coupédeur open en gaat er eigenlijk van uit Henry te zullen zien, die haar, als ze eerlijk is, deed denken aan Malories omschrijving van Gary. Malories boeman. In de gang. Met een bijl.

hebbes!

Maar nee. In zijn plaats treft ze een handvol angstige mensen, die haar, een zestienjarig meisje, aanstaren, hopend op enige sturing, informatie, hoop.

‘Wat is er aan de hand?’ vraagt een vrouw.

‘Datgene waar Dean ons al voor heeft gewaarschuwd,’ zegt ze, ‘we rijden door een gebied waar het ervan stikt.’

Het.

In de nieuwe wereld heeft iedereen daar genoeg aan.

Maar de mensen gapen haar enkel aan.

‘Alsjeblieft,’ zegt Olympia. Dan zet ze de stem van haar moeder op. ‘Blijf in je coupé met je ogen dicht tot we er voorbij zijn.’

Leiderschap. Sturing. Olympia laat haar aanleg hiervoor al jaren zien.

Ze loopt verder door het gangpad. Alle deuren naar de coupés staan open. Iedereen heeft in de gaten dat er iets aan de hand is.

‘Doe je ogen dicht,’ zegt ze tegen iedereen die ze passeert. ‘Blijf waar je bent.’

Als ze het einde van de wagon heeft bereikt, doet ze hetzelfde. Ze schuift de deur open en stapt erdoor.

Hier treft ze nog meer mensen. Meer gesprekken. Iedereen lijkt in de war. Kwetsbaar. Weten ze niet dat ze zich aan slechts één regel hoeven te houden? Weten ze niet dat ze elke keer dat ze het gevoel krijgen dat er iets aan de hand is hun ogen moeten sluiten?

‘Hé!’ roept ze, groeiend in haar leiderschapsrol. ‘Doe allemaal je ogen dicht. Het stikt ervan buiten.’

Een man houdt haar tegen.

‘Wat weet jij er nou van?’ vraagt hij terwijl hij haar argwanend aankijkt. Olympia denkt aan een raad die Malorie haar lang geleden heeft gegeven.

Vergeet niet dat iedereen die je ontmoet, iedereen die je tegenkomt, iemand heeft verloren. Of het nu hun ouders zijn, hun kinderen, hun vrienden... ze zijn in de nieuwe wereld iemand kwijtgeraakt. En dat moet je in je achterhoofd houden als ze met je praten, als ze de indruk wekken je niet te vertrouwen en ze je aankijken alsof jij een bedreiging vormt.

‘Er zijn er heel veel in de directe omgeving van de trein,’ zegt ze.

De man sluit zijn ogen.

‘Dank je,’ zegt hij.

Olympia loopt door. Ze denkt aan Tom. Aan Malorie. Waar zouden ze zijn?

‘Hoi,’ zegt Olympia tegen een vrouw die met haar gezicht naar een metalen plaat staat op de plek waar ooit een raam zat. ‘Je moet je ogen dichtdoen.’

Als Olympia de vrouw en profil bekijkt, ziet ze een droefenis zoals ze die nog niet eerder heeft gezien. Toen de wezens kwamen werd Malorie boos, weet Olympia nog. Ze werd bang. Maar ze heeft de droefenis van de oude wereld nooit bezit van haar laten nemen.

Mama, denkt Olympia. Ik kom eraan.

Malorie is er zeventien jaar lang, langer dan Olympia op deze wereld rondloopt, van uitgegaan dat haar ouders niet meer in leven waren. En toch heeft ze ergens de energie vandaan gehaald haar kinderen op te voeden. Ze heeft de kracht gevonden keer op keer haar regels te herhalen, altijd te blijven hameren op veiligheid. Wat zou Olympia doen als ze op die lijst met overlevers de naam van haar moeder had zien staan? Zou ze even snel in actie zijn gekomen als Malorie? Of zou ze het erbij hebben laten zitten?

‘Het is voorbij,’ zegt de vrouw. Maar ze lijkt zich niet rechtstreeks tot Olympia te richten.

Olympia staat op het punt haar te vertellen dat ze haar ogen weer moet sluiten, maar weet zichzelf net op tijd te bedwingen.

De vrouw heeft ogen op haar oogleden geschilderd.

‘Het is voorbij,’ zegt de vrouw opnieuw.

Er schuift een coupédeur open. Een man steekt zijn hoofd naar buiten.

‘Doe je ogen dicht,’ zegt Olympia. ‘Er zijn veel wezens buiten.’

De man geeft er direct gehoor aan, en meer dan dat; hij schiet terug in zijn coupé en schuift de deur dicht. Olympia hoort hoe hij met een voorwerp de deur barricadeert.

Goed zo, denkt ze. En ze weet dat Malorie precies zo zou denken. En het voelt goed. God, wat voelt het goed om Malories rol te spelen. Om in haar schoenen te staan, die van mama, die inmiddels bijkans gek moet worden, op zoek naar Tom, denkend aan haar ouders die ze zo lang dood gewaand heeft.

Dood!

Olympia bereikt het einde van de wagon. Ze schuift de deur open, stapt erdoorheen. Geen spoor van Malorie of Tom. Misschien zitten ze in de restauratiewagon. Misschien is er niets aan de hand.

Maar waarom is Malorie niet teruggekomen om poolshoogte te nemen?

Het schiet Olympia te binnen dat de mensen die ze op het punt staan te ontmoeten, Sam en Mary Walsh, de mensen van wie ze zo vurig hoopt dat ze nog in leven zijn, hun hele leven lang over Malorie hebben gewaakt.

Tot de komst van de wezens.

Wezens die, zoals Olympia kan horen, met honderden rond de trein zwermen. Alsof ze het hele landschap in bezit genomen hebben. Alsof precies deze plek, hier in het midden van Michigan, usa, de plek is waar ze vandaan zijn gekomen en waar ze zijn doorgebroken, de oude wereld zijn binnengedrongen en die tot de nieuwe hebben omgetoverd.

Links van haar schuift een deur open. Een kind steekt het hoofd naar buiten.

‘Nee, nee,’ zegt Olympia. ‘Naar binnen. En doe je ogen dicht.’

‘Waarom?’

Het is een jonge jongen. Hij doet Olympia aan Tom denken. Donker haar. Indringende blik.

‘We rijden door een gevaarlijk gebied waarin we maar beter extra voorzichtig kunnen zijn. Toch?’

Maar de jongen, die zoveel jonger is dan Olympia, kijkt haar aan op een manier waarop zij in gedachten ooit naar Malorie keek. Zijn reactie is minder streng dan die van haar. Minder angstig. Deze jongen groeit op in een wereld waarin de wezens gemeengoed zijn geworden. Wat Olympia betreft heeft hij misschien wel duizend keer naast een wezen gestaan. Wat haar betreft is hij nergens bang voor.

Is dat mogelijk? En zal elke generatie zich meer en meer op haar gemak voelen, totdat...

Totdat wat?

‘Naar binnen,’ herhaalt ze. Dan: ‘Waar zijn je ouders? Zijn ze bij je?’

Op het moment dat ze dit vraagt, verschijnt er een hand in de deuropening, die de jongen bij de arm grijpt en hem naar binnen sleurt. De schuifdeur gaat weer dicht.

Olympia loopt verder.

Maar nog altijd vraagt ze zich af: totdat wat?

Malorie zou zeggen dat iedereen op de wereld een blinddoek moet dragen zolang de wezens er rondlopen. Maar Tom zou daartegen inbrengen dat uiteindelijk iemand een manier zal verzinnen om ze de baas te worden. Maar wat betekent ‘de baas worden’ voor die kleine jongen in de coupé?

Ze bereikt het einde van de wagon, schuift de deur open en stapt de volgende binnen.

Daar treft ze Dean aan. Oké. Goed. Misschien heeft hij Malorie gezien. Maar hij vraagt het haar voordat ze het hem kan vragen.

‘Heb je je moeder gezien?’

Hij klinkt gespannen. Olympia weet dat hij de trein al heel vaak over dit drukke traject heeft geleid. Maakt hij zich zorgen over iets anders dan de wezens?

‘Nee. Misschien zit ze in de restauratiewagon?’

Dean houdt haar blik eventjes vast. Ja, ze ziet bezorgdheid. Heel veel.

‘Ik wil je niet bang maken,’ zegt hij, ‘maar ik heb de hele trein afgezocht naar zowel je moeder als je broer. En...’

Olympia voelt dat er in haar iets breekt. Wat het ook is, het is niet goed.

‘En ze zijn gewoon niet aan boord.’

Olympia voelt zich jonger dan ze zich in tijden gevoeld heeft. Ze is weer een kind dat de blindenschool verlaat. Misschien is ze nog wel jonger.

‘Ze moeten er zijn,’ zegt ze. ‘Ze...’

‘Er ontbreekt nog iemand,’ zegt Dean.

Olympia weet wie hij bedoelt.

Henry. De man met wie ze van Malorie onder geen beding mochten praten.

Op het moment dat Dean zijn naam noemt en hem begint te omschrijven, is Olympia al de andere kant op aan het lopen. De wagon door, dan de volgende, met een te heftig bonzend hart. Te zwaar. Malorie instrueert haar altijd adem te halen als ze bang is, dat zuurstof, hoe eenvoudig het ook klinkt, de beste remedie is tegen angst.

Maar ze kan het niet opbrengen.

Gary.

Dean had het niet over ‘Henry’. Hij noemde hem Gary.

tom!’ schreeuwt ze. ‘mama!

Ook van Gary ontbreekt elk spoor.

Een opslagwagon in. Zonder coupédeuren. Dean loopt ergens achter haar en roept haar. Olympia houdt niet in.

De tweede opslagwagon. Het einde van de trein.

Achter de deur voor haar ligt de wijde wereld.

Waar het wemelt van de wezens.

Olympia doet de deur open, stapt erdoorheen, blijft op het metalen balkon staan, voelt de wind in haar gezicht.

Dean staat inmiddels bij haar. Zegt tegen haar dat ze voorzichtig moet zijn. Dat ze zich geen zorgen hoeft te maken. Dat het niet zo erg kan zijn als Olympia denkt.

Maar Olympia hoort ook iets anders begraven onder zijn stem.

Er flappert iets bij haar voeten.

Als ze knielt, ontdekt ze dat de bron van het geluid een rechthoekig lapje stof is dat vastzit in een uitsparing tussen de deur en het balkon.

Ze heeft dit stukje stof zo vaak aangeraakt dat ze zich niet hoeft af te vragen wat het is.

Terwijl de trein haar verder noordwaarts brengt, staat ze op en draait zich naar het zuiden.

‘Mama,’ zegt ze.

Want het enige voorwerp dat Malorie Walsh nooit zou verliezen, nooit zou afdoen, het enige voorwerp in deze geschifte wereld dat alles over haar zegt, houdt Olympia nu vast.

Ze weet dat haar ergste vrees waarheid is geworden. Dat Malorie iets moet zijn overkomen.

Het bewijs is niet haar moeders afwezigheid... maar datgene wat ze vastheeft, wat zwart en agressief in haar hand wappert.

Haar moeders blinddoek.

Malorie

Extra veilige ruimtes

25

25

Malorie heeft zich verstopt tussen een groepje bomen die op de rand van hun perceel staan. Tussen haar en het huis waar haar ouders en Shannon zijn en hopelijk koortsachtig naar haar op zoek zijn, ligt de vijver.

Ze is boos.

Papa en mama willen dat ze voor school het kinderboek leest dat de juf voor haar heeft uitgekozen, maar dat wil zij niet lezen, ze wil het grotemensenboek lezen dat mama leest, het boek dat geschreven is door een volwassen vrouw met volwassen hersens. Ze moet niets hebben van wat zij een nepboek noemt, een boek dat geschikt is voor iemand die niet zo ontwikkeld, niet zo slim is als haar ouders. Is dat zo? Is Malorie minder slim dan haar ouders? En wat nog erger is dan het feit dat ze haar tegenspreken, is dat mama en papa haar doorgaans heel erg aanmoedigen. Ja, dat zit Malorie nog wel het meeste dwars. Dat ze de kant kiezen van juf Cohn terwijl Malorie overduidelijk gelijk heeft.

Daarom is ze weggelopen. Nee, erg ver is ze niet gekomen, maar ver genoeg om hun te laten weten dat wat ze doen, wat ze zeggen, niet deugt.

Ze kan ze vanaf haar verstopplek niet horen. Kan ze überhaupt niet zien.

Dat is goed. Dat betekent dat ze haar ook niet kunnen horen of zien.

Ze gaat op de naalden en dennenappels zitten, maar staat gauw weer op als ze ontdekt dat ze veel te nat zijn.

Weet mama waar ze is? Als dat zo is, zal ze hiernaartoe moeten komen om Malorie een standje te geven. Malorie gaat niet terug naar binnen. Voor geen goud.

Als ze een takje hoort breken, denkt ze: aha, dat is Shannon die komt praten. Als een ambassadeur namens haar ouders. Shannon zal naar haar toe komen en zeggen: Kom op, Mal, kom op, ze doen alleen wat hun het juiste lijkt, het zijn mama en papa maar, je kent ze toch, kom op. Maar Malorie zal niet meegaan. Dit is het moment waarop ze volwassen wordt. Precies dit moment. Snappen ze dat dan niet? Begrijpt niemand dat de wereld veranderd is?

Maar als Malorie tussen de bomen door gluurt, ziet ze Shannon niet, noch haar ouders. Ze ziet niemand. Niets. Niet eens een dier.

Dus waar kwam dat geluid dan vandaan? Ze hoorde toch duidelijk iets vlak bij de bomen. Het begint al te schemeren en kouder te worden, waardoor ze begint te mijmeren over haar warme jas die binnen hangt, haar dekens, de bank, het warme huis.

Maar nee. Ze gaat niet naar binnen. Niet nu. Niet totdat mama en papa zeggen dat ze voor haar leesverslag een volwassen boek mag kiezen in plaats van het boek over de hond die de ruimte in ging.

Als Malorie opnieuw gekraak hoort, stapt ze achter de bomen vandaan. Dat moet Shannon wel zijn, klaar om tevoorschijn te springen en haar te laten schrikken. Of misschien zijn het mama en papa wel, die toch zijn gekomen om te praten. Misschien houden ze haar wel in de gaten, stiekem, om te zien wat ze doet.

Moet ze verder van huis lopen?

‘Shannon,’ zegt ze, omdat het wel haar zus moet zijn die een geintje met haar uithaalt. Het is typisch iets voor Shannon om gebruik te maken van haar zwakke moment, om dan met een brede grijns op haar af te stappen, haar te laten schrikken, de draak met haar te steken, haar te bespotten met de geringe afstand die Malorie heeft afgelegd.

Maar het is Shannon niet.

Er is niemand.

Niets.

Malorie voelt een koude rilling. Zakt de zon sneller dan gebruikelijk?

‘Naar de hel met iedereen,’ zegt ze. Die uitspraak heeft ze een keer op tv gehoord en is blijven hangen. Het voelt als precies datgene wat ze op dit moment tegen haar ouders zou willen zeggen.

Terwijl het om haar heen snel donkerder wordt, gaat ze weer zitten. Ze vouwt haar knieën tegen haar borst.

Ze had iets warmers aan moeten doen, had vijftien seconden aan inpakken moeten besteden. Gut, waarom is ze zo overhaast vertrokken? En weten mama en papa eigenlijk wel dat ze weg is? Of denken ze dat ze in haar eigen slaapkamer stilletjes zit te mokken?

Ze had hun moeten zeggen dat ze wegging. Ja. Om het extra aan te zetten. Maar haar woede leek haar voldoende, ze had het idee dat de hele wereld die kon voelen.

Gekraak. Alweer. Deze keer zo dichtbij dat Malorie naar adem hapt en haar gezicht ernaartoe draait. Ze twijfelt er niet aan dat er elk moment iets tussen de bomen door kan springen, een hand die naar haar gezicht reikt, een spaarzaam verlicht gezicht dat opdoemt uit de schaduwen.

Ook dat soort dingen heeft ze op tv gezien. Enge dingen. Geesten en demonen en, wat Malorie betreft het engste van allemaal, wezens.

Die van het onverklaarbare soort, wezens die niet netjes in een hokje passen zoals vampieren of weerwolven, kobolden of monsters. Het is de abstractie die haar intens bang maakt, omdat dergelijke dingen met niets te vergelijken zijn.

‘Ga weg,’ zegt ze. Dan: ‘Alsjeblieft.’

Want wie zal het zeggen? Wie weet luistert datgene wat nu dichterbij kruipt wel naar haar, net zoals mama en papa dat niet doen. Wellicht zal datgene wat met haar daar buiten loopt, haar wensen vervullen. Misschien, misschien, misschien...

‘Mal.’

Ze springt met uitgestoken armen overeind, klaar om het op te nemen tegen wat er zich ook maar in haar buurt bevindt, iets wat haar moet hebben zien weglopen en haar is gevolgd naar het uiterste puntje van hun tuin.

‘Mag ik binnenkomen?’

Instinctief wil ze nee, nee zeggen, maar ze herkent de stem.

‘Ik heb geen zin in een preek, pap.’

Het lijkt wel alsof ze hem in de schaduwen achter de bomen kan horen glimlachen.

‘Ik beloof je dat ik die niet zal afsteken,’ zegt Sam Walsh.

Dan wijken de bomen uiteen en ziet ze heel even de lucht, het laatste beetje daglicht, en haar vader die door de ondergaande zon paars en oranje kleurt totdat hij de open plek binnenstapt en wordt verzwolgen door dezelfde duisternis als waar ze in zit.

‘Nou,’ zegt hij. ‘Dit is best een gezellig plekje. Ik ben hier nog nooit geweest. Heb er nooit bij stilgestaan dat het eigenlijk een klein kamertje is.’

Malorie beschouwt het al als haar domein, een clubhuis, een fort, een plek waar alleen mensen mogen komen die net zo denken als zij.

‘Ik snap het,’ zegt haar vader. ‘En ik heb verdomd veel respect voor je verzoek.’

Ze weet niet of ze dit moet vertrouwen. Zou hij het echt snappen? En mama dan?

‘Nou, waarom mag ik mama’s boek dan niet lezen?’

‘Dat mag je wel,’ zegt haar vader. ‘Wanneer je maar wilt. Nu meteen, zelfs.’

‘Echt waar?’

‘Natuurlijk. Je mag er zelfs een verslag over schrijven. Maar je moet er ook eentje over dat andere boek maken.’

‘Waarom?’

‘Omdat,’ zegt haar vader, wiens silhouet in de kleine, koude ruimte haar geruststelt, ‘het mogelijk is om beide dingen tegelijk te doen.’

‘Beide?’

‘Ja. Een manier om je aan de regels te houden en ze tegelijkertijd te overtreden. Sommige mensen zouden het omschrijven als “het aflossen van je schuld”. Je weet wel, je leest het kinderboek zodat je het andere kunt lezen. Maar ik ben nooit zo’n voorstander geweest van die uitdrukking. Ik zie het meer als: hé, je kunt echt iets leren, ook belangrijke zaken, door dingen te doen die naar je gevoel niet nodig zijn. Zoals het gras maaien. Denk je dat ik het leuk vind om dat elke week te doen? Maar elke keer dat ik het gras maai, dwalen mijn gedachten af en ben ik uiteindelijk blij dat ik het heb gedaan.’

‘Maar pap...’

‘Wat?’

‘Ik ben te groot voor dat boek.’

‘Dan moet je er het grootste boekverslag aller tijden over schrijven, Malorie. En dan lever je het verslag over mama’s boek een week later in. Geloof me... Juf Cohn zal je voor eens en altijd met andere ogen bekijken.’

Voetstappen dichtbij, van iemand op het gazon. Als de bomen uiteenwijken, ziet Malorie haar moeder.

‘Gevonden,’ zegt Mary Walsh.

Ook zij stapt de duisternis binnen. Het feit dat ze hier met hun tweeën in het donker zitten, stelt Malorie op de een of andere manier gerust. Ze kunnen haar gezicht niet zien, zien niet dat ze zich schaamt. Tegelijkertijd kan ze alles zeggen wat ze wil, hoe ze zich voelt, zonder zich druk te maken over haar uiterlijk terwijl ze het zegt.

‘Koud hier buiten,’ zegt haar moeder.

‘Ik wilde hier blijven slapen,’ zegt Malorie.

‘Echt waar?’ Dan: ‘Nou, ik hoop maar dat je eraan gedacht hebt een zaklamp mee te nemen.’

Malorie voelt iets tegen haar hand waarvan ze vermoedt dat het de hand van haar moeder is. Maar dat is niet zo. Het is het boek. Voor volwassenen.

Ze pakt het aan.

‘Ik kan me niet voorstellen dat we je ooit zouden verbieden een boek te lezen,’ zegt haar moeder. ‘En dit is nog een goed boek ook.’

‘Dank je,’ zegt Malorie. Ze wil niet huilen. Wil hun niet de indruk geven dat ze zwak is.

Weer wijken de bomen uiteen.

Shannon.

‘Hoe gaat-ie, Mal? Ben je lekker weggelopen naar de achtertuin?’

‘Hou je klep,’ zegt Malorie.

Maar papa moet lachen. En mama ook. En dan schiet ook Malorie in de lach. Ze kan er niets aan doen en ze kan ook niet ophouden. Sterker nog, dat wil ze niet.

‘Ik heb het kinderboek gelezen toen je je had verstopt,’ zegt Shannon.

‘Het is stom,’ zegt Malorie.

‘Je hebt het niet eens gelezen!’

Dat is waar.

‘Is het leuk?’ vraagt ze.

‘Nee,’ zegt Shannon. ‘Helemaal niet.’

Weer schieten ze in de lach.

Papa gaat in kleermakerszit op de naalden op de grond zitten.

Mama volgt zijn voorbeeld.

Shannon ook.

Dan, terwijl Malorie bedenkt dat deze drie mensen de enigen zijn die ze ooit toegang zal geven tot haar nieuwe clubhuis, gaat Malorie ook zitten.

En ze praten.

En Malorie, hoe jong ze ook is, denkt dat een ouder haar kind altijd zal terugvinden. Zelfs als het wegloopt. Zelfs als het zich in het donker verstopt. En zonder dat een juf haar hierop hoeft te wijzen, weet ze dat ze deze les voor de rest van haar leven zal onthouden.

26

26

Malorie ontwaakt.

Ruikt aarde.

Een oudewereldinstinct geeft haar in haar ogen open te doen.

De koude lucht die ze voelt, het idee dat ze buiten is, houdt haar tegen.

‘Wat...’

Ze voelt koude lucht op haar oogleden. Dat heeft ze al minstens tien jaar niet gevoeld.

De buitenwereld op haar ontblote oogleden.

‘Wat...’

Ze heft haar armen, die boven haar in het luchtledige tasten. Ze strekt ze zijwaarts uit. Ze voelt aarde.

Ze kan het ruiken. De aarde. De geur van een kelder.

Haar hoofd doet pijn op een manier die ze nog niet eerder heeft ervaren. Geen gewone hoofdpijn. Geen slaapgebrek. Het is de pijn van een verwonding.

Ze gaat met uitgestrekte armen rechtop zitten, alsof ze klaarzit om uit te halen naar iedereen die zich in haar nabijheid bevindt.

Iemand heeft haar hierheen gebracht.

Maar niemand beweegt. Niemand ademt. Niemand spreekt.

Ze kruipt totdat ze op een muur van aarde stuit. Ze gaat staan. Haar hoofd doet pijn. Ze betast de muur boven haar hoofd, maar vindt de bovenkant niet.

Duizelig verkent ze de plek. De ontbrekende blinddoek geeft haar een afschuwelijk gevoel. Het gevoel van een hemel boven haar hoofd.

Kwetsbaarheid.

Als ze een tweede muur bereikt, probeert ze ook daarvan de bovenkant te vinden. Dat lukt niet.

Het is vochtig hier. Als in een kelder.

Ze herinnert zich achter in de trein een haar bekende stem te hebben gehoord.

‘Nee,’ zegt ze. Want het is te afschuwelijk. De stem die ze gehoord denkt te hebben. Hoe vaak heeft ze zich bij het horen van die cadans van spreken niet vergist? Hoe vaak is ze er bij het ontwaken niet achter gekomen dat het slechts een droom was waarin Gary haar van achter halfgeopende deuren toesprak?

‘Nee.’

Misschien toch. Misschien.

Ze betast haar hoofd. Voelt een bult. Ze is op haar hoofd gevallen. Van het balkon. Nu weet ze het weer.

‘O god.’

De trein. En Tom en Olympia die nog steeds aan boord zijn.

Die nu bij haar vandaan rijden.

‘Hé!’ roept ze. Ze kan niet anders.

Ze heeft een klap gehad. Op haar hoofd. Is van de trein gegooid.

Toch?

Ze ademt in, maar kan haar adem niet inhouden. Het lukt haar niet kalm te blijven.

Ze haast zich door de ruimte, stuit op een derde muur. Kan ook daarvan de bovenkant niet vinden.

Een en al aarde.

Een gat in de grond?

In gedachten ziet ze de woorden uit de papieren van de volksteller opdoemen.

Extra veilige ruimtes.

Pogingen van mannen en vrouwen om bunkers aan te leggen voor het geval de wezens te talrijk dreigen te worden.

Is dat inmiddels gebeurd? Is zij de laatste gezonde persoon die nog leeft?

Ze beweegt sneller. Stuit op een vierde muur. Ze struikelt en voelt ze alle vier.

De ruimte is groot. Groter dan een graf. Maar niettemin een gat in de grond.

‘Help!’ roept ze. Maar dit wil ze eigenlijk niet, ze wil zichzelf niet verraden. Ze moet luisteren. Ze moet nadenken.

Wat er ook is gebeurd... ze heeft het overleefd.

Ze klauwt in de muren. Ze moet hieruit zien te komen. Moet haar tieners vinden. Moet terug naar de trein.

Nu.

Ze probeert zichzelf in te prenten één stap tegelijk te zetten.

Eerst uit het gat zien te komen. Dan haar kinderen zoeken.

Ze kan niet regelmatig ademhalen. Heeft haar adem niet onder controle.

‘Tom!’

Ze zou dit niet moeten doen. Wie weet wie er boven haar rondloopt. De mensen die haar gevangen hebben gezet. Ze herinnert zich de naam Nathan. Ze herinnert zich Gary’s stem.

Klopt dat wel?

Zou hij boven staan te wachten? Kijkt hij van boven op haar neer?

Of hebben ze haar in het gat gegooid zodat ze geen last meer van haar zouden hebben?

‘tom! olympia!’

Ze klauwt in de muur maar vindt geen houvast.

Ze herinnert zich dat Tom de treincoupé uit liep, met waarschijnlijk een rode plek op zijn gezicht op de plaats waar ze hem had geslagen.

‘O, nee,’ zegt ze.

Want wat dit ook moge zijn, wat er ook gebeurd is, ze heeft plots het gevoel dat het alles met haar te maken heeft.

‘Tom,’ zegt ze, alsof haar zoon met haar in deze ruimte (extra veilige ruimte?) zit. ‘Alsjeblieft, Tom. Niet boos zijn. Geen risico’s nemen. Alsjeblieft, Tom, geen risico’s nemen.’

Alsjeblieft,

Tom

niet gek worden.

Ze herinnert zich de naam Indian River, uitgesproken door een bekende stem. Vlak voordat ze van de trein werd gegooid. Maar op het moment dat ze denkt dat het Gary moet zijn geweest, krimpt de stem in haar hoofd, als een spin die bang is ontdekt te worden.

Ze weet dat Indian River geen geschikte plek voor haar is. Het doet er niet toe of ze een wezen hebben gevangen of niet. Een gemeenschap waar je voor zoiets op het schild gehesen wordt, is...

‘Volslagen krankjorum,’ zegt ze. En uit paniek en schuldgevoel verheft ze haar stem.

Haar ademhaling versnelt weer. Ze kan niet stilzitten. Ze probeert tegen de muren op te klimmen.

O, Malorie had Tom en Olympia nooit naar de trein moeten brengen. Ze had hen nooit met de nieuwe wereld moeten laten kennismaken. Zeker niet met een trein. Ze had ze er niet heen hoeven brengen. Er waren andere opties. Ze had ook in haar eentje naar haar ouders op zoek kunnen gaan.

Maar nu...

Dit is Malories schuld.

Alles wat men over haar beweert is waar. Paranoïde. Overbezorgd. Een helikoptermoeder. En al die tijd dacht ze dat ze geen alternatief had. Dat ze zich hier wel zo moest gedragen.

Ze herinnert zich hoe ze de twee jaar oude Tom strafte met een vliegenmepper toen hij bij het ontwaken zijn ogen opendeed. Ze herinnert zich de klap in het gezicht die ze hem in de treincoupé heeft gegeven. Ze herinnert zich het geschreeuw, zoveel geschreeuw, zo vaak nee, nee, nee, Tom, nee!

Maar als je maar vaak genoeg nee tegen iemand zegt, gaat die vanzelf ja denken, al is het maar om eens iets anders te horen; gewoon om een ander woord te horen denken ze: ja.

Malorie ziet in gedachten Tom met zijn jeugdige gezicht tegenover een groep mafketels uit de nieuwe wereld staan, die staan te trappelen om een doek weg te trekken en hem hun vangst te laten zien. Dat is de wereld waar Tom naar verlangt. Zoals die in Indian River. Ze ziet zijn blauwe ogen, die in haar herinnering enorme afmetingen hebben, zijn zwarte haar, haar zoals zij dat heeft. De jonge Tom die zich opmaakt voor het beruchte verzet, die zijn handen tot kleine vuisten balt om zichzelf wijs te maken dat hij groter is dan hij in werkelijkheid is. Ze ziet iets in zijn gedachten, in zijn brein, het plekje waar de echte gekte begint. Ze hoort het daar rommelen, tot leven komen.

Ze ziet in gedachten de doek weggetrokken worden.

Ze ziet Toms ogen groot worden, groter.

Want dat is de reden dat Malorie het veld moest ruimen, toch? Voor de mensen die haar hierin hebben gegooid? Welke andere reden zou er kunnen zijn als ze haar kinderen niet willen beïnvloeden?

Ze opent haar mond om de naam Gary uit te spreken, maar doet het niet. Krijgt hem niet over haar lippen.

Ze klauwt tegen de muur, stelt zich ondertussen voor hoe Tom zijn hoofd kantelt van nieuwsgierigheid naar het ding onder het doek, Toms laatste daad, zijn laatste poging tot assimilatie, terwijl de bron van de gekte opvliegt, als een vogel zo zwart als zijn haar en zo blauw als zijn ogen, die de oneindigheid van zijn eigen geest tegemoetvliegt. Hij doet een poging hem te vangen, hem terug in zijn kooi te stoppen, het geluid van de klapwiekende vleugels te smoren, gekte op twee benen, een doorgedraaide jongeman, een geest die nog niet volwassen genoeg is om in te zien dat de eraan ontsproten gedachten verkeerd zijn, kapot, vervlogen. Ze ziet hem in gedachten voor zich in de veronderstelling dat het hem gelukt is, dat hij de wezens heeft verslagen die zo lang zijn bewegingen hebben ingeperkt, de stelende entiteiten die hem zijn perspectief, elk perspectief, alle perspectief hebben ontnomen.

Precies op het moment dat hij denkt dat hij het voor elkaar heeft, dat hij zijn gekte heeft weten af te weren, brengt hij zijn handen naar zijn gezicht.

En hij trekt.

En hij scheurt.

En hij schreeuwt, de afschuwelijke kreet van een gek. Niet eens oud genoeg om te begrijpen wat de vogel in zijn klauwen houdt, buiten zijn bereik, te hoog, uit het zicht en inmiddels ook buiten gehoorsafstand.

Zelfs voor Tom.

Malorie klauwt in de aarde. Ze moet hier uit. Nu.

Ze denkt aan haar huisgenoten, Felix en Cheryl, Olympia en Don. Ze denkt aan Victor die tegen zwarte gordijnen blaft.

Ze graaft.

Wiens stem heeft ze gehoord? Die van een van haar huisgenoten?

Ze voelt zich naakt zonder blinddoek. Volkomen onbeschermd. Ze herinnert zich Annette die met een mes in haar hand de hoek omsloeg, met haar rode haar dat als een bloedfontein uit haar hoofd leek te knallen, uit de bron van haar gekte.

Ze graaft in de muren. Ze springt.

Ze kan niet tot rust komen.

tom!

Het enige wat hij doet is luisteren! Het enige wat hij doet is horen! Hij heeft dat zestien jaar lang beter gedaan dan wie dan ook!

Hij zal haar horen. Dat moet.

Maar... hij bevindt zich aan boord van een trein. Met... met...

Ze loopt rechtuit, te snel, en botst tegen een muur van aarde.

Ze legt haar vlakke hand ertegenaan en reikt naar boven, naar boven, naar boven.

Ze ziet in gedachten een vierkant in de lucht, een uitweg uit het gat waar ze in gevallen is.

Ze denkt: extra veilige ruimtes.

Zijn er uitgangen uit deze kamers? Of zijn ze bedoeld... om zelf in te kunnen sterven... zonder gek te worden?

Als ze achter haar rug een beweging hoort, draait Malorie zich om, knijpt haar ogen stevig samen, heft haar armen. Ze trilt.

Hijgt.

Ze luistert.

Het beweegt.

‘Blijf uit mijn buurt!’ roept ze.

Haar stem is een en al hysterie. Een zwart met blauwe vogel die weg wil vliegen.

Of ze heeft dit geluid eerder gehoord, of ze is zo bang (Tom, Tom en Olympia, Olympia) dat ze dit geluid verwart met iets wat erop lijkt, iets wat ze achter haar rug op een zolder heeft gehoord, terwijl ze de jongen naar wie ze nu zo wanhopig op zoek is het leven schonk.

Beweging direct rechts van haar. Malorie draait zich om, deinst achteruit.

‘O, alsjeblieft, nee,’ zegt ze. Want ze gelooft het inmiddels. Ze wéét het.

Dat wat zich hier beneden bij haar bevindt, is geen mens.

‘Blijf uit mijn buurt.’

Ze drukt zich plat tegen de dichtstbijzijnde aarden wal.

Ze ziet in gedachten geen man voor zich. Ze ziet in gedachten geen vrouw voor zich. Ze staat zichzelf helemaal geen gedachten toe. Ze ziet voor haar geestesoog enkel een weggetrokken doek en daaronder iets waartegen ze haar kinderen koste wat het kost, op elke mogelijke manier, op elk moment van de dag, heeft willen beschermen.

‘Blijf uit mijn buurt.’

Malorie is zeker niet alleen hier beneden, nee.

‘blijf uit mijn buurt!’

Ze trekt de capuchon steviger over haar hoofd.

Er is geen geval bekend van een wezen dat toenadering zoekt, iemand dwingt ernaar te kijken.

Maar wat als er nu eens eentje in het gat valt waar je in gegooid bent?

‘Kom niet dichterbij!’

Malorie is er na verloop van tijd van overtuigd geraakt dat de wezens niet dezelfde beperkingen kennen als mensen. Zouden ze door een vallende boom verpletterd kunnen worden? Of door een door een geblinddoekte vrouw bestuurde auto? Omdat ze nooit iets heeft gehoord over een lijk, een overleden wezen, kan ze zich bij een wezen in een gevaarlijke situatie niets voorstellen. Maar nu, hier... zit het net zo stevig gevangen in de extra veilige ruimte als zij?

Dit betekent iets voor haar. Iets groters dan ze op dit moment kan bevatten.

Het beweegt door de kuil, Malorie volgt de bewegingen, en ze draait zich naar de muur toe en doet een nieuwe poging eruit te klimmen.

Ze springt maar voelt geen rand.

Een heftiger geluid. Iets wat over de aarde schuift. Iets nats? Een helder geluid? Ze wilde dat Tom hier was om haar te vertellen wat ze hoorde. O, hoe vaak heeft hij haar niet uitgelegd wat er om hen heen gebeurde? Hoe vaak hebben zijn oren hen niet gered, geleid, hun verteld wat ze moesten doen?

‘Alsjeblieft,’ zegt Malorie. Maar dit ding verdient geen smeekbede.

Ze voelt iets langs de mouw van haar trui glijden.

Ze gilt, valt op de grond, bedekt haar gezicht met haar gehandschoende handen.

Probeert het haar capuchon af te trekken? Haar handschoenen? Haar laatste bescherming?

Het ding trekt zich terug, naar het andere uiteinde van de extra veilige ruimte.

Malorie verroert zich niet. Het voelt alsof Tom en Olympia van haar wegglijden.

Voorgoed.

Hoe lang had ze verwacht haar kinderen te kunnen beschermen? Alsof Malorie een wandelende blinddoek is. Malorie, gemaakt van zwarte stof, haar donkere haar als de bron waaraan ze ontspringt. Hoe lang dacht ze Tom en Olympia te kunnen beschermen? Een jaar? Een dag? Tien jaar? Tien middagen? Er bestaat geen goed en fout meer. Dat weet ze. Het moederschap is niet meer hetzelfde als zeventien jaar geleden, toen dat wel het allerlaatste was waar ze rekening mee hield. Het moederschap is zelfs niet meer hetzelfde als tien jaar geleden, toen de tol van het overleven op de overlevenden begon te drukken, waardoor hun geestelijke gezondheid op de ouderwetse manier op de proef werd gesteld, hardhandig, wreed en gestaag.

Nu heeft Malorie, opgekruld in het hoekje van de kuil, het gevoel haar eigen blinddoek te zijn, die ze zo lang heeft gedragen dat ze er zelf een geworden is, die in een hoek is weggegooid en nooit meer gebruikt zal worden.

De inwoners van Indian River beweren er eentje gevangen te hebben... in een val...

O ja? denkt Malorie. Ik heb er ook een te pakken.

Hier.

In deze extra veilige ruimte.

Ze laat haar handen zakken. Ze luistert. Aan de andere kant van de kuil is het stil.

Wat zou het aan het doen zijn? Bekijkt het haar in stilte, zoals volwassen Tom ooit vermoedde? Wacht het totdat zij zal kijken?

Ze staat op. Omdat ze wel moet. Omdat ze doodgaat als ze nog langer opgevouwen in het hoekje van dit graf ligt.

‘Je moet weggaan,’ zegt Malorie. ‘Je moet een manier verzinnen om hieruit te komen. Ik kan niet sterven met jou in de buurt. Je hebt me al zoveel afgenomen.’

Ze denkt aan haar huisgenoten. De cynische Don, die ze nog altijd voor zich ziet in de kelder op het moment dat volwassen Tom zijn hand op Dons schouder legt en hem uitnodigt om boven een laatste borrel te komen drinken. Cheryls stem vanuit de gang nadat ze bang was geworden bij het voeren van de vogels. De vogels die er bij wijze van alarmsysteem hingen. Jules, die gek was op zijn hond, Victor. Felix, die bleker en bleker werd naarmate Tom langer weg was uit het huis. Tom.

Tom.

Ze heeft geprobeerd deze gedachten buiten de deur te houden. Ze probeert het nu. Ze wil de huisgenoten op zolder laten. Maar ze blijven maar opduiken rond de tafel, met glaasjes rum voor hun neus.

Zo ziet ze hen het liefst. Zo gelukkig als ze maar konden zijn.

Tom draagt een geïmproviseerde helm. Misschien zit hij achter de piano. Misschien hebben ze nog geen telefoonboek en zijn ze nog niet begonnen met uitstapjes maken, want toen ze daar eenmaal mee begonnen, was het alsof de wielen in beweging waren gebracht, rijdend van a naar b, van het telefoonboek tot aan het heden, van de Gouden Gids tot de extra veilige ruimte, alsof Tom het noodlot aan de telefoon had en zei: We zijn er klaar voor. Doe met ons wat je wilt.

En daar heeft het noodlot naar geluisterd.

In haar geval.

Ze probeert haar reeds gesloten ogen te sluiten voor de herinneringen aan de lijken in de gangen, boven en beneden, in de woonkamer, bij de kelderdeur. Maar het kost haar veel moeite. Hoe ver bevindt ze zich op dit moment van een wezen? Hetzelfde ellendige ding dat volwassen Olympia zag op het moment dat baby Olympia ter wereld kwam?

En zou het precies dezelfde zijn?

Malorie trilt. Het idee. Ieder zijn eigen demon. Een wezen voor iedereen. Die wacht tot je een fout maakt, lui wordt, kijkt...

niet lui worden.

Niet kijken.

Ze probeert haar ogen voor de derde keer dicht te doen, een vierde keer. Een krakende deur bij elke laag, elke gedachtestroom die opstijgt uit de kuil waar ze in zit. Hoeveel keren kan iemand zijn ogen dichtdoen? Hoe donker kan je persoonlijke duisternis worden?

‘Jij...’ zegt ze. Ze denkt aan de stem aan het einde van de trein. Twee mannen, toch? Van wie de ene tegen de ander sprak? De ene die sprak, de ander die duwde? Ze rilt. Dat is niet tegen te houden. Niet op dit moment. Nooit meer. Niet als ze aan Rick denkt in de blindenschool en de mensen die voordat Malorie er neerstreek hun eigen ogen hadden uitgestoken om een gegarandeerd zorgeloos leven te kunnen leiden.

Ook een gegarandeerd duister leven, denkt ze. Waarin herinneringen elkaar overlappen. Waarin je begint te vergeten wanneer de oude wereld ophield en de nieuwe wereld begon.

Ze drukt zich tegen de muur. Ze heeft op dit moment geen plek voor dit soort gedachten. Niet in deze ruimte, niet in haar hoofd. Hoe hoog ligt de rand?

‘Ik zal niet kijken,’ zegt ze met een stem die elke gram van haar angst verraadt. ‘Ik zal nooit kijken.’

Daarna een absurde gedachte: de verleiding te kijken.

Ze maakt zich los van de muur. Ze steekt haar armen uit, alsof ze het ding uitdaagt haar mee te nemen. Haar mouwen af te scheuren. Haar aan te raken. Te proberen haar te laten kijken.

Ze blijft lang genoeg in deze houding staan om zenuwachtig te worden. Ze laat haar armen zakken. Ze drukt zich weer tegen de muur.

Heeft het een stap in haar richting gezet?

Malorie ademt in. Houdt haar adem in. Ademt uit.

Ze heeft het gevoel dat ze gek wordt. Op de ouderwetse manier.

Ze opent haar ogen. Niet haar echte ogen, maar de ogen die ze daarachter gesloten hield, en daar weer achter enzovoort. Ze voelt iets wapperen, als een tochtstroom veroorzaakt door openstaande deuren, wat gelijke tred houdt met haar hartslag.

Ze weet dat Tom zo denkt, altijd. Omdat ze zich hier beneden niet kan verstoppen. Omdat ze geen andere keuze heeft dan iets te dóén.

Ze moet zich verweren.

‘Je zit in de val,’ zegt ze. ‘Je zit in hetzelfde schuitje als ik. Maar je verdient het niet mijn nederlaag te aanschouwen. Je hebt je ongevraagd aangediend en ons alles afgenomen. Je hebt ons onze zussen afgenomen, onze ouders, onze kinderen. De lucht, het uitzicht, de dag en de nacht. Een blik over straat. Een blik door een raam. Je hebt ons het uitzicht afgenomen, op wat dan ook, en daarmee ook ons perspectief. Wie denk je wel dat je bent om hier neer te strijken, alles af te pakken en dan in stilte af te wachten tot ik gek word? Ik hoop dat je lijdt. Ik hoop dat je hier nooit meer uit komt. Ik hoop dat je alles kwijtraakt wat je ons hebt afgenomen. Hoe kan ik een moeder zijn in deze wereld, jouw wereld? Hoe moet ik ooit emoties ontwikkelen in een wereld waarin mijn kinderen niet mogen kijken? Ze kennen me niet. Mijn eigen kinderen. Ze kennen me als een afgeleefde, paranoïde vrouw die bij alles wat ze voorstellen, dichtslaat. Ze kennen me als een vrouw die vele malen vaker nee zegt dan ja. Duizend keer nee. Honderdduizend keer nee. Ze kennen me als een vrouw die hun dag en nacht vertelt dat alles wat ze doen fout is. Ik was voor jullie komst een ander mens. Mijn kinderen zullen die persoon nooit meer leren kennen. Ik zal die persoon nooit meer leren kennen. Want zelfs als jullie nu vertrekken, even plotseling verdwijnen als jullie zijn gekomen... ik heb jullie meegemaakt. Jullie hebben me daartoe gedwongen. Jullie hebben ons er allemaal mee geconfronteerd, waardoor we onherkenbaar zijn veranderd en we verdomme ook nooit meer zijn geworden wie we geacht werden te worden. Wat is erger? Iemand beroven van zijn jeugd of hem de persoonlijkheid afnemen naar wie hij op weg was? Want ik weet het niet! Als ik naar mezelf en mijn kinderen kijk, weet ik niet wie van ons het zwaarder heeft.’ Haar stem klinkt schor. Half verslagen. Maar dus ook voor een helft niet verslagen. ‘Er bestaat geen onwetendheid meer, en geen zaligheid. We zijn allemaal getekend. De vrouw die voor je staat? Dat ben ik niet! Deze vrouw die haar leven in duisternis slijt, die huilt achter haar gesloten oogleden, die al zeventien jaar verstoken is van plezier. Dat ben ik niet. Deze vrouw die zich amper nog zo durft te noemen, omdat ze eerder het gevoel heeft een wandelende blinddoek te zijn. Een machine die enkel nee nee nee nee nee nee nee nee kan zeggen. Wil je naar buiten, Tom? Nee. Wil je een grapje maken, Tom? Nee. Want wat valt er nog te lachen? Waar kun je nog om glimlachen? Wat gaat er om in zijn hoofd behalve... jullie. Júllie. Ik heb ze eens betrapt toen ze “wezentje” speelden. Ze renden tussen de hutten en riepen: “Niet naar me kijken!” Ik had ze moeten laten doorspelen. Ik had ze lol moeten laten maken. Maar dat kon ik niet. En ik weet niet of ik het wel zou kunnen als ik het over zou mogen doen. Ik ben een machine. Want jullie hebben me het menselijke afgepakt. De steelse blikken, de knipogen, de zekerheid die je voelt als je iemand in de ogen kijkt, het aanschouwen van iemand in een park, tijdens een wandeling, een ritje. Jullie hebben alle relaties die we ooit met elkaar konden aangaan, afgepakt, en nu zit je hier in deze kuil te wachten tot ik gek word. Nou, jullie kunnen naar de hel. Allemaal! Donder op! Donder op en laat me in eenzaamheid sterven. Je verdient het niet mijn einde mee te maken, net zoals ik het niet verdiende bij jullie begin te zijn. Ga weg! Ga hier weg. Hou op met ons gek te zien worden! Sta niet langer pal voor onze neus zodat we onze ogen dicht moeten houden, hou daarmee op! Ga terug naar waar jullie vandaan gekomen zijn! Jullie hebben gezien wat jullie met ons doen! Zeventien jaar lang, zeventien jaar. Wat willen jullie nog meer? Hebben jullie dan geen oog voor ons leed? Voor alles wat jullie ons afnemen? Dat jullie de plek waar jullie zijn neergestreken, hebben vernietigd? Ik ben een moeder! Maar ik kan niets anders doen dan mijn kinderen bij jullie vandaan houden. Jullie. Jullie zijn afschuwelijk. Jullie zijn hebberig. Hoeveel kun je afpakken? Wanneer is het genoeg? Jullie willen maar en willen maar en jullie pakken maar en pakken maar, en nu heeft mijn zoon geen andere keuze dan jullie te willen verslaan, en heeft mijn dochter geen andere keuze dan jullie te willen gedogen, en ik...’

Ze denkt niet dat ze haar gedachtegang zal kunnen afronden.

Maar ze heeft het gevoel dat ze moet.

‘En ik... Ik ben degene die het lang genoeg heeft overleefd om uiteindelijk alsnog gek te worden.’

Malorie herinnert zich niet dat ze op de grond is gevallen. Ze herinnert zich niet dat ze is gaan liggen op de plek waar twee aarden wallen bij elkaar komen. Maar daar ligt ze. De rand boven haar kan net zo goed dertig meter hoog zijn. Hoger dan het huis waarin ze is bevallen.

Ze huilt. Ze ramt met haar vuisten op de grond. En ook voelt ze iets naderbij komen.

‘blijf uit mijn buurt.’

Ze herinnert zich een stom spelletje waar Shannon dol op was.

Haar zus noemde het de derdeoogtest. Dan deed je je ogen dicht en bracht iemand anders voorzichtig zijn vinger naar de plek tussen je ogen, en dan moest je aangeven wanneer je die kon voelen. De afstand tussen die vinger en je huid bepaalde de nauwkeurigheid van je derde oog. Je vermogen dingen te voelen die niet bij deze wereld hoorden. Malorie kan het ding nu voelen. Maar het is geen vingertop. Het is de aanwezigheid van iets groots, net zo groot als zijzelf, groter misschien, dat zoveel plek in de extra veilige ruimte inneemt dat ze geen andere keuze heeft dan opgekruld op de grond blijven liggen. Ze heeft het warm en koud tegelijk, en ze denkt aan Shannons vingertop, behorend tot dezelfde vinger, dezelfde hand waarmee ze een schaar pakte en die in haar eigen lichaam dreef.

‘blijf uit mijn buurt.’

Haar stem breekt; ze kan niet meer. Ze kan niet langer praten of gillen. En terwijl ze nog altijd huilt, zijn haar ogen droog geworden.

De aanwezigheid komt nog dichterbij, de beladen lucht is drukkend, waardoor ze niet meer regelmatig kan ademen. Omdat ze te bang is om te blijven liggen, staat ze op. En door zich tegen de muur te drukken kan ze zich platter maken.

Voor hetzelfde geld is dit wezen het enige op deze planeet; ze zijn allemaal hetzelfde, bieden hetzelfde perspectief, de enige plek waar Malorie niet naar kan kijken.

Overal.

Ze draait haar gezicht naar de muur, probeert zichzelf te herpakken. Probeert tot rust te komen.

Het is dichtbij. Te dichtbij. Tegen haar aan? Drukt het zich tegen haar aan?

Het zal haar vermoorden.

Hier en nu.

Het zal haar dwingen te kijken.

Hier en nu.

Kijk.

Hier en nu.

Ze wil het uitschreeuwen, maar dat lukt haar niet. Ze wil vluchten, maar dat kan ze niet.

Ze tilt een arm op, op zoek naar de rand die ze nog niet heeft kunnen vinden.

En ze schreeuwt op het moment dat een hand de hare vastpakt.

Malorie, bijna ijlend, trekt bijna haar hand terug. Maar nee, ze voelt huid. Ze voelt bot. Dit is van een mens. Dit betekent hulp.

‘Mama!’

Ze herkent de stem, want die kan ze op een onrechtvaardige manier toch plaatsen. Ze heeft met gesloten ogen deze stem ontelbare malen gehoord.

‘Links van je steekt een wortel uit,’ zegt Olympia. ‘Daar kun je je linkervoet op zetten. Als ik je optrek, moet het lukken om je...’

Wat zegt Olympia nou? Waar heeft Olympia het godverdomme over?

Malorie voelt aan de linkerkant en vindt de wortel. Hoe is het mogelijk dat ze die niet eerder heeft gevoeld?

En hoe weet Olympia waar zij zit?

‘Klaar, mama?’

‘Nee, Olympia... wat gebeurt er... hoe ben je...’

‘Kom op, mama. Als jij erop gaat staan, hijs ik je omhoog en dan kun je...’

Malorie onderbreekt haar met een stem die een stuk rustiger klinkt dan ze bedoelt.

‘Hoe is het mogelijk dat je de wortel hebt gezien, Olympia?’

Er bevindt zich een wezen in de kuil waar Malorie in zit. Dit graf. Deze extra veilige ruimte.

‘Mama...’ Dan... de beladen stilte van een zestienjarige met geheimen.

‘Olympia. Je moet me vertellen hoe je wist dat dit hier was. En wel nu meteen.’

Bevoogdende Malorie. Nog steeds.

‘Mama,’ zegt Olympia, ‘er zit geen wezen bij je in de kuil.’

Wat?

‘Dat kun je niet wéten.’

‘Jawel. Je zit daar alleen.’

‘Dat kun je niet wéten!’

Het blijft stil boven haar. Het geluid van een dochter die op het punt staat haar moeder de waarheid te vertellen.

‘Ik kijk nu in de kuil, mama. Dat kan gewoon. Ik kan kijken.’

Malorie trekt haar hand terug.

‘Olympia...’

Alsof de wetenschap dat Olympia kijkt al genoeg is om Malorie te laten doordraaien.

Dan komen boven de tranen. Olympia huilt. En Malorie herkent de oorsprong.

Schaamte.

Ze steekt haar arm weer uit en vindt Olympia’s hand. Ze gebruikt de wortel terwijl haar dochter trekt. Malorie voelt de rand, die de hele tijd maar net buiten haar bereik is geweest.

Haar vingers dringen in de rand van de kuil en Olympia grijpt haar beide polsen. Voordat Malorie de tijd krijgt om datgene wat Olympia haar zojuist verteld heeft te verwerken (maar het al geaccepteerd heeft omdat het een belletje doet rinkelen, nietwaar? Vele bellen), ligt ze plat op de rand en trekt zichzelf naar voren.

Met een inspanning en de kracht die ze niet meer in zich dacht te hebben is Malorie eindelijk helemaal uit de extra veilige ruimte.

Hoewel ze uitgeput is, blijft ze maar heel kort op de grond liggen voordat ze opstaat. Weer biedt Olympia haar de helpende hand. Een hand die Malorie duizenden keren geholpen heeft, gedurende een periode die aanvoelt als duizenden jaren.

‘Jij...’

Ze omhelst Olympia stevig.

‘Ik dacht dat je boos zou zijn,’ zegt Olympia. Nog altijd in tranen. ‘Ik dacht dat je bang zou zijn. Ik dacht dat mensen bang van me zouden zijn.’

Malorie pakt met gesloten ogen Olympia bij de schouders.

‘Heb je ze gezien?’

‘Ja.’

‘Hoeveel?’

‘Allemaal.’

‘Wat bedoel je daarmee? Wat betekent dat?’

‘Elk exemplaar dat dichtbij genoeg was om te kunnen zien.’

‘Olympia... Hoe lang ben je al in staat om te kijken?’

Malorie ziet in gedachten Olympia’s moeder op zolder. Ze ziet het gezicht van de vrouw die het wezen achter Malories rug waarneemt. Hoort volwassen Olympia zeggen dat het wezen niet zo kwaadaardig is. Ziet de baby nog aan de navelstreng tussen de benen van de moeder, de moeder die haar verstand aan het verliezen is.

‘Altijd al,’ zegt Olympia. ‘Het spijt me verschrikkelijk.’

Malorie klemt het gezicht van haar dochter tussen haar handen.

Zat ze werkelijk alleen in die kuil? Was ze slechts een fractie verwijderd van de gekte...

... de ouderwetse gekte?

‘O, mijn god, Olympia. Verontschuldig je niet.’

Wat heeft Olympia in de loop der jaren allemaal gezien? Wat draagt ze met zich mee?

‘Ik denk dat het iets met mijn moeder te maken heeft,’ zegt Olympia. Ze huilt nog steeds. ‘En het verhaal dat je vertelde dat ik werd geboren op het moment dat zij er een zag.’

Daar is Malorie het mee eens. Maar ze is te verbijsterd om dat te zeggen.

‘Je hebt altijd kunnen zien. Al die jaren.’

‘Ja.’

‘En je bent me hierheen gevolgd.’

‘Ja.’ Schroom in haar stem. ‘Min of meer. Ik heb je gevonden.’

‘Hoe dan?’

‘Dean zei dat je niet meer aan boord van de trein was.’

‘Dus ben je eraf gestapt...’

‘Ja.’

‘Waar is Tom? Waar is hij?’

Het is te veel om in één keer te kunnen bevatten. Olympia is immuun.

Tom...

‘Hij was ook niet meer aan boord.’

‘O, god.’

‘Dean zei dat hij misschien met een man is meegegaan...’

‘Welke man, Olympia, wélke man?’

Ze hoort Olympia slikken, alsof ze zichzelf schrap zet om een ongemakkelijke waarheid op te biechten.

‘Henry.’

‘Wie?’

‘Een man die...’

Maar het doet er niet meer toe wat Olympia nog zegt. Het doet er niet toe dat de woorden van haar dochter aansluiten bij de waarheid.

... hij leek heel erg op de man over wie je het altijd had, de man genaamd...

‘Ik heb vlak voordat ik van de trein werd geduwd zijn stem gehoord,’ zegt Malorie. Haar stem klinkt als staal. Haar stem is onbreekbaar. ‘Gary.’

Haar eigen, persoonlijke kwelgeest, die zich zestien jaar lang verborgen heeft gehouden.

‘Heb je hem ooit in de buurt van het kamp gezien?’ vraagt Malorie. Nu klinkt ze onbuigzaam. Ze is zich al aan het voorbereiden om deze man te vermoorden.

‘Nee.’

Malorie ademt in, houdt haar adem in, ademt uit.

‘Luister goed,’ zegt ze. ‘Ik heb hem over Indian River horen praten. Weet je wat dat is?’

‘Ja.’

‘Omdat Tom je erover verteld heeft?’

‘Ja, voornamelijk. Ik heb er ook zelf iets over gelezen.’

‘Oké.’

Maar het is niet oké. Want of Gary hen nu al die tijd in de gaten heeft gehouden of niet, of hij nu een hoekje van Kamp Yadin tot zijn thuis heeft gemaakt of heeft overnacht in de vochtige kelder van het hoofdgebouw, hij is Malorie nooit uit het oog verloren.

Zoveel is haar inmiddels wel duidelijk.

‘Je bent immuun,’ zegt Malorie. ‘Net als hij.’

‘Mama, vergelijk me alsjeblieft niet met...’

Malorie onderbreekt haar, is in gedachten lichtjaren verwijderd van de plek waar ze zich bevindt.

‘Nee, dat is goed. Dan staan we weer gelijk. Weet je waar Indian River ligt?’

‘Nee. Maar daar kunnen we wel achter komen. Mama, je klinkt nogal onheilspellend. We kunnen niet...’

‘Dat kunnen we wel, Olympia. We kunnen werkelijk alles doen wat we willen.’

Ze staat. Olympia’s hand in de hare.

‘Je hebt geen lange mouwen aan,’ zegt Malorie.

‘Dat is ook niet nodig.’

‘Maar...’

‘Dat is niet nodig. Geloof me.’

‘Hoe kon je me in de waan laten dat dat wel nodig was?’

Malorie heeft direct nadat ze hem heeft gesteld spijt van de vraag. Ze wil alles weten, alles, alles tegelijk. Maar wat nu telt is dat ze haar zoon vindt.

‘Leidt me,’ zegt ze. ‘Breng ons naar Indian River.’

‘Mama...’

‘Olympia, we moeten zo snel mogelijk vertrekken.’

‘Dat is niet wat ik bedoelde.’

Malorie voelt handen rond haar hals. Olympia brengt haar gezicht dichterbij.

‘Hier,’ zegt haar dochter.

Dan bindt Olympia een reep stof over Malories ogen. Ze knoopt de blinddoek, haar blinddoek, stevig vast.

‘Ik heb nog nooit iemand vermoord,’ zegt Malorie, hardop nadenkend.

‘Mama, we hoeven dit niet te doen.’

‘Jawel.’ Een en al vastberadenheid. Haar stem is de waarheid.

‘Want als we dat niet doen, zal hij voor altijd in de duisternis, onze duisternis, op de loer blijven liggen.’

Malorie draait zich om naar de kuil.

Olympia is immuun. Olympia kan kijken. En volgens haar was de kuil leeg.

Maar Malorie voelt geen gekte meer. Heeft niet het gevoel dat ze ooit nog op een of andere manier gek kan worden.

‘We moeten opschieten,’ zegt ze. ‘Tom is overgeleverd aan het echte monster.’

27

27

‘Nou, het is eigenlijk maar een gewone bril,’ zegt Tom, wiens stem trilt van de zenuwen. ‘Ik heb hem hiervan gemaakt... van dit... weten jullie wat een doorkijkspiegel is?’

De vrouw op de kruk voor hem knikt. Ze zit op het randje van het hout, haar dooraderde handen rusten op haar knieën, haar lange bruine paardenstaart met grijze plukken reikt tot over haar schouders.

Tom heeft sinds Henry hem naar deze tent gebracht heeft haar nog niet één keer met haar enorme ogen zien knipperen.

Dit is Athena Hantz.

‘Oké. Prima,’ zegt Tom. ‘Dus... in de kantoorruimte van het kamp waar we woonden, hebben we naar mijn gevoel wel een eeuwigheid gezeten. Ken je dat gevoel? Ja? Oké. Nou, in het kantoor stond die doorkijkspiegel zodat de directeur zonder zelf gezien te worden de kinderen in de eetzaal van het hoofdgebouw in de gaten kon houden als ze zaten te eten of wat dan ook.’

Hij zwijgt even. Luistert ze naar zijn verhaal? Luistert er überhaupt iemand?

Twee mannen, jonger dan Malorie, zitten aan weerszijden van Athena op de grond. Er zijn ook nog anderen in de tent. Tom hoort buiten de tent voortdurend beroering. Indian River is een broeinest van activiteit.

‘Ga door,’ zegt Athena. ‘Dit klinkt interessant.’

‘Ja, oké,’ zegt Tom. Hij zwijgt vervolgens weer eventjes, omdat hij zeker wil weten dat hij het nu volgende goed formuleert. ‘Dus... mijn moeder zei dat die doorkijkspiegels in supermarkten gebruikt werden, in de tijd dat iedereen nog gewoon kon kijken, weet je wel? En ze zei dat ze heel veel in films voorkwamen. Spionagefilms? Ik weet het niet zeker. Hoe dan ook, ze vertelde me ook dat de man naar wie ik ben vernoemd, Tom, best een coole gast was. Iemand met wie ik wel bevriend had kunnen zijn. Nou... hij was de eerste die tegen mijn moeder zei dat de wezens misschien wel... oneindig zijn. Ik kan het moeilijk uitleggen.’

‘We kennen de theorie,’ zegt Athena.

‘Ja, oké,’ zegt Tom. ‘Nou... dus... Als de wezens iets zijn wat we ons niet kunnen voorstellen, omdat ons brein niet kan bevatten wat ze zijn... wat zou er dan gebeuren als we... zeg maar... als we ze kunnen veranderen in iets waar we ons wel iets bij kunnen voorstellen? Daar ben ik over gaan nadenken. Als we ze iets kunnen laten doen, wat dan ook, wat voor ons logisch is, of vertrouwd... misschien kunnen we ze dan wel doorgronden. Al is het maar een heel klein beetje.’

De twee zittende mannen wisselen een blik. Tom denkt dat ze waarschijnlijk denken dat hij gek is. Of niet zo snugger. Maar als ze hun blik weer op hem richten, lijken ze allebei een en al interesse.

Athena steekt haar arm uit, tikt op Toms knie.

‘Ga door,’ zegt ze.

‘Dus... een van de ideetjes die ik had, was... Op een dag zat ik in het kantoor en dacht: man, wat als ik door het glas heen een wezen in het hoofdgebouw zou zien. Weet je? Nou ja, waarschijnlijk zou ik dan gek worden, denk ik. Dat zou mama in elk geval zeggen. Ik denk de meeste mensen wel. En mijn zus verkeert in de veronderstelling dat de wezens geen gezicht hebben... niet zoals wij, denk ik. Ze zegt dat ze een en al gezicht zijn en er tegelijkertijd geen hebben. Dat is in elk geval haar theorie. Dus toen schoot me te binnen dat... als er een wezen in de hut zou zitten... en dat weerspiegeld zou worden, weet je wel? Als het naar het glas zou kijken... als het een groot gezicht zou zijn, aan alle kanten, dan zou het zijn eigen weerspiegeling moeten zien, toch? Dan zou het in dit geval mij niet kunnen zien. Snap je? Het zou alleen zichzelf zien. In de spiegel.’

De mensen in de tent zwijgen. Henry glimlacht alsof hijzelf op dit idee gekomen is.

Athena’s blik lijkt zich aan Tom te hebben vastgeklonken. Alsof hij tegen een foto praat.

‘En toen dacht ik... als een wezen zichzelf ziet... kan het dan... zou het dan... over zichzelf gaan nadenken? Ik weet niet of dat het juiste woord is. Maar... wellicht wordt het gedwongen te bedenken wat het is zodra het zichzelf ziet. En terwijl het kijkt... naar zichzelf... terwijl het probeert te bedenken wat het is... misschien is dat iets wat ik zou kunnen begrijpen. Iets waar ik me iets bij voor kan stellen. Waardoor ik er... weet je wel... er zonder gevaar naar zou kunnen kijken.’

Hij kan uren doorpraten over dit onderwerp, maar op dit moment heeft hij het gevoel zijn zegje te hebben gedaan. Hij heeft hun zijn idee achter de werking van de bril uitgelegd, en nu is het aan hen te oordelen of hij al dan niet gestoord is.

‘Dus heb ik van die doorkijkspiegel een bril gemaakt.’

Hij heeft het gevoel dat hij de seconden kan horen wegtikken.

Dan: ‘Geniaal,’ zegt Athena. ‘Volkomen briljant.’

‘Ik zei het toch,’ zegt Henry.

Een van de mannen op de grond steekt zijn vinger op, alsof hij er iets tegen in wil brengen. Dan laat hij hem weer zakken.

‘Nou, wat mij betreft is het een van de slimste ideeën die ik ooit heb gehoord,’ zegt hij.

‘Echt waar?’ vraagt Tom. ‘Vind je dat echt?’

‘Heb je hem uitgeprobeerd?’ vraagt Athena.

‘Nee.’ Hij schaamt zich voor dit antwoord.

‘Dat geeft niet,’ zegt ze. ‘Dat komt nog wel.’

Haar gezicht lijkt één grote glimlach. Alsof ze een tweede glimlach onder haar lippen verborgen houdt.

‘Mag ik?’ vraagt ze terwijl ze haar hand naar de bril uitsteekt.

Tom overhandigt haar de bril. Ze geeft hem door aan de man die rechts naast haar zit. Ze houdt haar blik op Tom gericht.

Dat komt nog wel.

Wat bedoelde ze daarmee?

De man zet de bril op.

‘We moeten hem nog een beetje aanpassen,’ zegt hij. ‘Zodat je niets via de zijkanten kunt zien.’

‘Hij hoort bij de veiligheidsbrigade,’ zegt Athena tegen Tom.

‘Ik had hem liever in de oorspronkelijke staat gehouden. Een beetje risico. En heb je het restant van de spiegel nog?’

‘Nee,’ zegt Tom. Hij zou willen dat hij die nog had.

‘Wij hebben er een,’ zegt een man die achter in de tent staat.

‘Waar?’ vraagt Athena.

‘In de voormalige Farmer Jack. Het kantoor van de winkel, precies waar de moeder van die knul zei.’

Er valt een stilte. Athena bekijkt de bril. Tom doet hetzelfde, ziet haar ogen erin weerspiegeld.

Ze ziet er gelukkiger uit dan Malorie ooit gedaan heeft.

‘Hebben jullie er hier eentje?’ vraagt Tom plotseling. Hij kan zich niet bedwingen. In de papieren van de volksteller stond dat de inwoners van Indian River beweerden er eentje te hebben gevangen.

Hij hoeft niet uit te leggen wat hij bedoelt. Deze mensen weten waar hij het over heeft.

‘Als je bedoelt dat er eentje in een soort kooi opgesloten zit, moet ik je teleurstellen,’ zegt Athena. ‘Maar we hebben in Indian River geen gebrek aan wezens.’

Tom hoort buiten meer activiteit. Als hij Malories woorden in hem hoort opkomen, legt hij ze het zwijgen op, slaat ze neer, kan het daarbij vrijgekomen bloed bijna zien.

‘Haal de spiegel uit de winkel,’ beveelt Athena. Ze kijkt Tom onverminderd strak aan, waardoor hij heel even het gevoel krijgt dat de opdracht voor hem bedoeld is. Maar een man die achter in de tent staat, begint naar de uitgang te lopen.

Gaan ze zijn bril uitproberen? Nu meteen?

Dat komt nog wel.

‘Zo doen we dat hier,’ zegt Athena. ‘We werken met vrijwilligers. We hebben er heel veel. Mensen die tot de conclusie zijn gekomen dat ze beter hun leven op het spel kunnen zetten dan zich schuil te houden onder een deken. Mensen zoals jij, Tom.’

‘Iemand gaat mijn bril gebruiken?’ vraagt Tom. ‘Ik wil niet dat er iemand door mijn toedoen iets overkomt.’

Athena schiet niet in de lach, glimlacht niet, doet geen enkele poging zijn ongerustheid weg te nemen.

‘Deze twee – ze gebaart naar de twee mannen die aan weerszijden naast haar zitten – zijn de eerstvolgenden op de lijst.’

Tom weet niet wat hij moet zeggen. Aan de ene kant voelt het goed om zijn uitvinding te onthullen, en ook de positieve ontvangst ervan geeft hem een goed gevoel. Maar... deze twee mannen hier?

Ze staan al op. Bereiden zich voor.

‘Maak je geen zorgen,’ zegt Henry, die plots naast Tom is opgedoken. ‘Dit is waar deze mensen voor leven.’

Athena staat op van de kruk en steekt haar hand naar Tom uit.

‘Ik wil je bedanken voor je komst naar Indian River,’ zegt ze. ‘En voor je moed je theorie met ons te delen.’ Dan, glimlachend: ‘Laat ze iets doen wat we kunnen begrijpen. Laat ze over zichzelf gaan nadenken... Laat ze net als wij bij zichzelf naar binnen kijken. Wat is er nu beter te begrijpen dan zelfreflectie? Simpelweg briljant, Tom. Je hoort hier thuis. Bij ons. Wist je dat? Zeg maar niets. Dit is een belangrijk moment voor jou. Ook voor mij. Welkom, Tom. Welkom in Indian River.’

28

28

De emoties die Olympia voelt zijn zo extreem tegenstrijdig dat ze daadwerkelijke, fysieke pijn ervaart.

Ze heeft haar moeder haar geheim opgebiecht.

Ze heeft het haar verteld!

En Malories reactie was vervuld van... trots? Ze nam het goed op. Zo goed als redelijkerwijs mogelijk, gezien de omstandigheden. En die omstandigheden zijn de voedingsbodem van haar tegenstrijdigheid.

Tom.

Gary.

Olympia denkt niet dat Tom lang genoeg in Indian River zal blijven om hem iets vreselijks te laten overkomen. Ze zijn tenslotte onderweg; het is niet zo dat Tom jaren geleden al is verdwenen en dat ze zojuist zijn naam hebben aangetroffen in de papieren van de volksteller, waarin hij gesignaleerd blijkt in een als onveilig bekendstaande plaats. Nee. Hij is hun gewoon vooruitgesneld. Uit het zicht, dat wel. Maar erg ver kan hij niet zijn.

De mensen daar zullen hem eerst beter moeten leren kennen voordat ze hem zullen vragen iets gevaarlijks te doen.

Maar aan de andere kant, wat weet zij ervan? Tom kan zomaar het gebouw binnenstappen waar ze er eentje gevangenhouden, als dat verhaal tenminste klopt. Olympia denkt niet dat zoiets kan. Ze heeft ze gezien. Gedurende het grootste deel van haar leven. En wat haar betreft lijken ze niet op dingen die zich laten vangen.

‘Hierheen,’ zegt ze terwijl ze Malories gehandschoende hand pakt en haar langs een lijk op de weg dirigeert. Het is een oude man. Hij zou op het oog wel honderd kunnen zijn.

Vijf meter verderop staat een tent. Het voormalige onderkomen van de man, vermoedt ze. Nergens ziet ze sporen die wijzen op zelfopoffering.

Ouderdom, denkt ze. Maar ze zegt niets. Dit is niet het juiste moment.

Wanneer wel? Wanneer is het moment ooit juist?

‘Zie je hem?’ vraagt Malorie.

Tom.

Tom die van boord is gestapt.

Dit is te veel. Dit is niet goed.

‘Nee,’ zegt ze. ‘Maar hij kan niet ver weg zijn.’

‘Hoe lang al?’ vraagt Malorie.

Ze lopen vlug. Malorie is zo te horen buiten adem, maar Olympia snapt wat ze bedoelt.

‘Vanaf mijn zesde.’

Ja. Op de blindenschool. Daar gebeurde het voor het eerst, en vandaag de dag herinnert ze het zich alsof het opnieuw gebeurt.

Die man Rick, die belde op de avond dat Olympia en Tom ter wereld kwamen, vroeg haar een mand te halen uit het lokaal dat door iedereen ‘de voorraadschuur’ werd genoemd. Een gewoon lokaal aan het einde van een van de vele bakstenen gangen in het schoolgebouw dat ze als haar thuis was gaan beschouwen. In dat lokaal bewaarden ze papier en gereedschap en een ladder en scharen en van alles en nog wat. Olympia was blij met het verzoek.

‘Ben je groot genoeg om een mand voor me te halen?’ had Rick gevraagd. En Olympia had van oor tot oor geglimlacht. Het deed er niet toe dat Rick die glimlach niet kon zien of dat de meeste mensen die in het gebouw aanwezig waren haar gezicht sowieso nooit zouden zien. Ze was al blij haar bijdrage te kunnen leveren, hoe miniem ook.

Maar onderweg naar het lokaal, aan het einde van de gang, zag ze er eentje.

Ze begreep meteen wat ze zag. Zelfs op haar zesde snapte ze dat dat het ding was waar Malorie haar van meet af aan voor had gewaarschuwd. Maar toen ze ernaar keek, voelde ze zich niet slechter dan toen ze die ochtend was opgestaan. Ze was bang. Maar meer ook niet. En die angst was niet eens groter dan haar angst voor andere dingen die ze had ervaren. Zelfs niet de angst die ze had gevoeld toen Malorie haar vertelde dat ze over een rivier zouden gaan varen waar ze zelfs nooit in gezwommen had.

Maar het allerbelangrijkste: ze had niet het gevoel gek te zijn geworden. Niets van dat alles. Misschien was ze te jong om te weten hoe dat voelde, maar ze was niet te jong om na te denken.

Sterker, het enige waar ze zich echt zorgen over maakte, was het idee dat iemand anders het ding misschien ook zou zien.

Dat iemand die de hoek om kwam wél gek zou worden en daarna een gevaar voor de anderen zou vormen. Malorie had die mogelijkheid heel erg vaak ter sprake gebracht.

En op dat moment kwam er inderdaad iemand aangelopen.

Annette.

Olympia had al langer haar twijfels over de roodharige vrouw die tegen iedereen vertelde dat ze blind was. Ze was hieraan gaan twijfelen nadat ze op een avond hun slaapkamer (een omgebouwd klaslokaal, zoals iedereen had) had verlaten om in haar eentje naar de wc te gaan. En daar had ze terwijl ze in het hokje zat iemand anders horen binnenkomen. Iemand die zich ook alleen waande.

Olympia, die zich schaamde omdat ze toen al geheimen bewaarde, zij het minder groot dan het geheim dat ze op het punt stond te ontdekken, hoorde het afstrijken van een lucifer en zag daarna een kaars tot leven komen, die een bolvormig licht in de verder inktzwarte wc-ruimte verspreidde. Ze gluurde door de deur van het hokje en zag dat de vrouw de kaars bij de spiegel hield; ze zag Annette naar zichzelf kijken.

Annette. Blinde Annette.

Naar zichzelf kijkend.

Dus waarom deed ze alsof? Ondanks haar jeugdigheid vermoedde ze al dat het iets te maken moest hebben met haar verlangen met rust gelaten te worden. Haar wens niet gestoord te willen worden. Haar hoop dat anderen haar veilig achtten in een wereld die een gevaar vormde voor iedereen die wel kon zien. Malorie sprak zonder angst over Annette. Dat wilde wel wat zeggen. Een anoniem bestaan in wat Malorie ‘de nieuwe wereld’ noemde, was een groot goed. Daarom raakte Olympia er na een tijdje van overtuigd dat Annette nog altijd haar best bleef doen een goed mens te zijn.

Geheimen waren in een wereld zonder persoonlijke bezittingen extra waardevol.

Ze zag het gezicht van de vrouw duidelijk weerspiegeld in het glas, zwevende gelaatstrekken in een voor de rest verduisterde ruimte. Olympia’s hart knalde bijna uit haar borstkas toen ze voor het eerst in de ogen keek van de vrouw, die aansluiting zochten met haar glazen spiegelbeeld; zag de opluchting op haar gezicht dat ze hier, op de plek waar ze zich alleen waande, vrijelijk kon rondkijken.

Toen keek Annette Olympia aan.

Olympia wilde naar adem happen, wilde het uitschreeuwen, wilde zeggen: O, nee, maak je geen zorgen, ik zal nooit, nooit, nooit tegen iemand zeggen dat je niet echt blind bent!

Maar Annette staarde haar alleen maar aan. Toen blies ze de kaars uit en leek haar gezicht verdwenen, als een rookwolk, en werden haar gelaatstrekken weer door de duisternis opgeslokt.

Olympia verroerde geen vin. Ook hoorde ze de vrouw, die veel ouder was dan Malorie, niet bewegen. Ze hadden naar Olympia’s gevoel beiden heel lang in het donker stilgezeten.

Toen Annette weer in beweging kwam, zette Olympia zich schrap, rekende erop dat de deur van haar hokje ingetrapt zou worden of, nog erger, langzaam krakend open zou worden geduwd, en ze de oude handen van de vrouw door de rechthoek heen zou zien tasten naar het lichaam dat behoorde bij het paar ogen dat haar zojuist had betrapt.

Het meisje dat haar geheim kende.

Maar Annette kwam niet. In plaats daarvan hoorde ze haar blote voeten die bij het verlaten van de wc-ruimte op de tegels kletsten, en nog lang nadat de deur was dichtgezwaaid, was Olympia roerloos blijven zitten.

‘Niet kijken,’ zei ze tegen Annette, later, maanden later, toen ze op weg was om de mand te halen voor Rick. Toen ze Annette de hoek om zag komen. ‘Er staat er eentje aan het einde van de gang.’

Annettes rode haar stak fel af tegen haar poederblauwe jurk.

‘Kijken?’ vroeg Annette. ‘Maar ik ben blind.’

‘O,’ zei Olympia, omdat ze niet wist wat ze anders moest zeggen en ook omdat ze voor het eerst van haar leven een wezen in het echt had gezien. Zelfs het woord ‘wezen’ klonk al misplaatst als benaming voor datgene wat ze aan het einde van de gang had gezien.

Toch keek Annette.

Nu ze jaren later Malorie voorgaat op de weg naar Indian River, met een lichaam dat fysiek lijkt op te zwellen als gevolg van de onzekerheid over haar gevluchte broer en een moeder die op de hoogte is van haar immuniteit, vindt Olympia in zichzelf de ruimte om opnieuw het gebrek aan verwerking te voelen, dat onbegrip: waarom keek Annette terwijl ze door iemand was gewaarschuwd dat niet te doen?

Kwam het omdat Annette haar via de spiegel in de wc’s had gezien en datgene waarvan Olympia wist dat het waar was alsnog wilde ontkennen? Kwam het omdat de stem die haar had gewaarschuwd toebehoorde aan een jong iemand, en de veel oudere Annette er gewoon genoeg van had gecommandeerd te worden, genoeg had van de manier waarop mensen in de nieuwe wereld moesten leven?

Maar misschien, denkt Olympia nog vaak, misschien was de vrouw gewoon nieuwsgierig. En verder niets.

Ze vertelt dit verhaal aan Malorie. Maar het uitspreken ervan maakt de zaak niet duidelijker. En Malorie reikt haar geen enkel idee aan.

Olympia weet dat mama alleen maar aan Tom kan denken.

‘Je hebt de slachting in de blindenschool met eigen ogen gezien,’ zegt Malorie.

‘Dat klopt.’

Olympia leidt Malorie een volgende bocht door. Voor hen nog steeds geen spoor van Tom. Het zou kunnen dat Gary een sluiproute naar de woongemeenschap kent. Malorie heeft haar al op die optie gewezen.

‘Het spijt me ontzettend,’ zegt Malorie. ‘Daar had ik je beter in moeten bijstaan. Niets stond me in de weg.’

Ze hoort het verdriet in haar moeders stem en is daar niet blij mee. Malorie een nog slechter gevoel bezorgen, om welke reden dan ook, is wel het laatste wat ze wil.

Op dit moment haasten ze zich naar haar zoon.

Ze hebben nu een trein verlaten die hen wellicht met haar ouders had verenigd.

Olympia weet dat Malorie nu wel genoeg geleden heeft.

‘Nee,’ zegt Olympia. ‘Eerlijk, mama. Je bent voor ons de beste moeder ter wereld geweest.’

Malorie grijpt haar hand steviger vast en Olympia knijpt terug.

Na de volgende bocht ziet ze het. Zoals ze er in de loop der jaren al zoveel heeft gezien. Op de stuurloze tocht van de blindenschool naar Kamp Yadin zaten er tientallen. Die tocht blijft het engste wat Olympia ooit in haar leven heeft meegemaakt.

Het markeerde het begin van de periode waarin ze haar familie heimelijk gidste.

Hierheen, jongens.

Uitkijken, jongens.

Bergop nu.

Ik loop wel een stukje vooruit. Maak je geen zorgen. Ik vind het altijd leuk om te doen.

Hoor je dat, Tom? Ik ook.

Maar dan had ze niets gehoord. Alleen maar gezien. Alles.

Haar gehoor is lang niet zo goed als dat van haar broer. Nog een geheim.

‘Zie je iets?’ vraagt Malorie.

Olympia beschouwt die eerste reis op zesjarige leeftijd nog altijd als het moment dat ze een vrouw werd. Ze had al voldoende boeken gelezen om te weten dat in de goede personages voorkomen die iets meemaken wat hun leven op zijn kop zet. Dat was voor haar het moment dat ze besefte immuun te zijn.

En hoeveel heeft ze er nog gezien nadat ze er waren aangekomen? Echt, hoeveel moeten het er in al die jaren niet zijn geweest? Hoeveel wezens, als je ze zo moet noemen, stonden er buiten voor haar hut, struinden door de keuken van het hoofdgebouw? Hoeveel zaten er niet in de kelders van het hoofdgebouw als Malorie blikvoer van de schappen haalde, in de veronderstelling verkerend dat haar dochter ook geblinddoekt was?

O, er zijn zoveel momenten geweest waarop ze Malorie over Annette had willen vertellen; ze wilde haar moeder laten weten dat de vrouw niet geraakt was, dat ze geen lange mouwen, capuchons en handschoenen hoefden te dragen. O, hoe graag wilde ze niet dat Malorie op de hoogte was van haar geheim. De waarheid.

Maar zelfs nu, terwijl ze de bocht in de weg volgen en er verderop een wezen blijkt te staan, blijft Olympia instinctief zwijgen en slechts leiden.

Maar er zijn dingen veranderd. En misschien is het mogelijk dat sommigen in hun leven meer dan één louterend moment meemaken. ‘Ongeveer vijftien meter voor ons staat er eentje, mam.’

Malorie blijft staan.

‘Doe je ogen dicht,’ zegt ze.

Maar Olympia sluit ze niet. In plaats daarvan kijkt ze langs het ding, zoals ze dat zo vaak gedaan heeft.

Het pad buigt hier af, als dat helemaal niet zo was.

Er ligt een obstakel op de weg, als dat op dat moment Malories grootste angst was.

‘Olympia,’ zegt Malorie.

Maar dit is iets waar Malorie aan zal moeten wennen.

‘Het staat midden op de weg,’ zegt Olympia. ‘Volg mij, dan leid ik ons eromheen.’

Ze hoort Malories ademhaling versnellen. Ze weet dat haar moeder banger is dan ooit.

‘Ik zal niet gek worden,’ zegt Olympia. ‘Dat beloof ik.’

Hoe potsierlijk het ook klinkt, Malorie knijpt toch nog eens in haar hand.

En Olympia gaat haar voor.

Ze leidt Malorie eromheen, maar komt dichtbij, dichterbij dan ooit, gesterkt door haar onthulling.

‘Oké, we zijn er voorbij. Maar...’

‘Er zijn er voor ons nog meer,’ zegt Malorie.

‘Ja,’ zegt Olympia. ‘Zoveel dat we het even rustiger aan moeten gaan doen.’

‘Olympia.’ Malorie trekt aan haar arm.

Maar Olympia begrijpt dat Malorie enkel bang is.

En als ze toch geen geheimen meer wil bewaren, kan ze net zo goed toegeven dat ze ook bang is.

Ze geeft een rukje aan Malories hand.

‘Tom,’ zegt ze.

Malorie ademt in, houdt haar adem in, ademt uit.

‘Oké dan,’ zegt ze. ‘Leid ons.’

Dat is precies wat Olympia, trots, vernieuwd en vol nieuwe energie, doet.

29

29

Dit is precies wat Tom altijd heeft gewild. Helemaal anders dan het leven dat hij al die tijd heeft geleid.

Een gemeenschap waarvan de leden dingen proberen.

Dat is het enige wat hij Malorie ooit gevraagd heeft. Proberen. Nieuwe dingen. Nieuwe manieren. Hij weet wel dat hij niet mag kijken. En hier zal hij nooit meer dingen te horen krijgen die hij al weet.

Henry begrijpt het. En of hij het begrijpt. Het was Henry die zei: ‘Ga erheen, naar de plek waar mensen denken zoals jij. Wees zo onversaagd als je ter wereld bent gekomen!’ En die woorden zijn aan Tom wel besteed geweest. Ze hebben hem in vuur en vlam gezet op een manier die Malorie nooit gelukt is. Niemand heeft ooit tegen hem gesproken zoals Henry. Mama niet, Olympia niet, niemand op de blindenschool. Hoe langer hij erover nadenkt, hoe sterker hij ervan overtuigd raakt dat de trein een uitvinding van het lot moet zijn geweest. Olympia heeft hem al eens eerder iets over het lot verteld. Als die volksteller niet bij hen had aangeklopt, en als Tom hem niet had gevraagd die papieren achter te laten, zou hij het bestaan van Indian River nooit te weten zijn gekomen, zou Malorie nooit de namen van haar ouders op een bladzijde hebben zien staan, en zou hij Henry nooit ontmoet hebben. Hij wordt bang als hij bedenkt hoe weinig het had gescheeld of hij had de rest van zijn leven in Kamp Yadin doorgebracht, zonder ooit te weten dat er een wereld vol gelijkgestemden bestond.

En hij voelt zich echt, werkelijk thuis in hun gezelschap.

De man, Allan, heeft de doorkijkspiegel al opgehaald. Hij is hem met een paar anderen in een grote tienpersoonstent aan het testen. Tom zit in de tent ernaast, waar de twee vrijwilligers, Jacob en Calvin, al een tijdje over de achterliggende filosofie van Toms uitvinding aan het praten zijn. Ze zijn als eerstvolgenden aan de beurt, hielp Henry Tom herinneren, en de mensen uit Indian River staan te popelen om nieuwe ideeën uit te proberen.

Tom weet hoe dat komt. Dat komt omdat ze deel uit willen maken van iets groters dan het leven dat Tom leidde. Dat komt omdat ze begrijpen dat iemand weliswaar iets kan overkomen, inderdaad, maar dat het ook goed kan gaan. De inwoners van Indian River willen degenen zijn die de deur intrappen, die een manier ontdekken om veilig te kunnen kijken, die zicht en uitzicht terugbrengen in een wereld die beide al ten grave heeft gedragen.

Begrijpt Malorie dat nou echt niet? Zou ze kunnen staan waar Tom nu staat, een paar schamele passen verwijderd van mensen die de wellicht laatste minuten van hun leven bespreken? Zou ze zich zo dicht bij een doorbraak kunnen bevinden zonder de opwinding te voelen die Tom voelt? Hij weet het antwoord wel, wat hem misselijk maakt. Als Malorie hier was, zou dit niet gebeuren. Ze zou hysterisch worden. Ze zou iedereen opdragen zijn ogen dicht te doen. Ze zou hem bij zijn arm pakken en hem met een gehandschoende hand over zijn gezicht de tent uit sleuren.

Misschien zou ze hem zelfs nog een keer slaan.

‘Je moeder,’ zegt Henry, die er opnieuw blijk van geeft te weten waar Tom met zijn gedachten is, opnieuw bewijst dat hij Tom beter kent dan zijn moeder, ‘zou hier geen chocola van kunnen maken, of wel soms?’

‘Nee, totaal niet,’ zegt Tom.

Maar hij heeft er geen behoefte aan dat Henry nu over Malorie begint. Hij wil op dit moment helemaal niet aan haar denken. ‘Ze zou moord en brand schreeuwen bij iedereen die ze in dit dorp tegenkwam,’ gaat Henry verder. ‘Ze zou ze allemaal als gekken bestempelen, jou niet uitgezonderd.’

Tom knikt. Maar hij heeft echt geen zin om daar nu over te praten. Hij wil graag naar Jacob en Calvin luisteren, om te horen wat ze te zeggen hebben, en een bijdrage leveren aan hun gesprek. Hun ideeën. Hun moed.

Jacob zegt: ‘Het is niet hetzelfde als kijken naar iemands weerspiegeling in de spiegel, omdat je bijvoorbeeld iets vanuit je ooghoeken kunt zien wat niet door de afgebakende vorm van het glas wordt weerkaatst.’

Calvin zegt: ‘Alles valt of staat in dit geval met het vermogen het wezen iets concreets te laten uitvoeren.’

Ze bespreken zijn ideeën!

Dat is het enige wat Tom ooit heeft gewild.

‘God, het is alsof ik haar stem al kan horen,’ zegt Henry. ‘Die scherpe kritiek op de nieuwe wereld. De eindeloze regeltjes. Let maar op.’ Hij drukt met een hand stevig op Toms schouder, en Tom zou willen dat hij hem daar weghaalde. ‘Als je er eindelijk eentje ziet, zul je merken hoe paranoïde je moeder is geweest.’

Jacob en Calvin hebben het over spiegels. Reflecties. Wat er mogelijk omgaat in het hoofd van onmogelijke wezens. Tom wil zich verliezen in hun woorden. Hij zou wel wekenlang naar hen kunnen luisteren.

Maar zoals gewoonlijk blijft Malorie in zijn gedachten opduiken.

‘Ze zou mij als eerste aanpakken,’ zegt Henry grinnikend. ‘Ze zou vragen wie je hiernaartoe gebracht heeft, en als ik dan mijn hand op zou steken...’

‘Zou ze die niet zien,’ zegt Tom.

‘Zo is het!’ zegt Henry. Zijn lach overstemt het gesprek tussen de twee vrijwilligers.

Hij vindt het grappig, maar dat is het niet. Niet nu.

‘Ze zal er uiteindelijk wel achter komen,’ zegt Henry. ‘En dan komt ze me zoeken. Maar... zoals je al opmerkte, hoe moet ze weten waar ze met zoeken moet beginnen? En is dat niet veelzeggend, Tom? Een vrouw die zo rechtschapen is en tegelijk volkomen inert. Nou, ze heeft het helemaal zelf gedaan, als je het mij vraagt. Ze zit zo diep in het donker dat veiligheid naast haar kan zitten zonder dat ze het doorheeft.’

Niet nu, denkt Tom. Niet nu.

‘Mijn god, als het aan haar lag, zat jij nu opgesloten als een kistkalf. Heeft ze je ooit verteld wat een kalf is, en hoe ze worden grootgebracht? Waarschijnlijk niet. Ze wilde je waarschijnlijk niet laten weten wat je te wachten stond.’

Allan betreedt de tent. Hij zegt dat de doorkijkspiegel klaar is. Hij zegt iets over een park. Jacob en Calvin staken hun gesprek.

Tom kan het niet helpen dat hij in gedachten ziet hoe ze gek geworden zijn.

‘... als een gekooid dier, Tom, en wat voor leven heb je dan? En bij wie ben je het ergste af? Bij dat ding daar buiten... of bij je bloedeigen moeder?’

Jacob en Calvin glimlachen Tom toe als ze onder begeleiding van Allan de tent uit lopen.

‘Wacht,’ zegt Tom, maar ze hebben de tent al verlaten.

‘Bij wie?’ vraagt Henry. ‘En dat zet je aan het denken, dat roept de vraag op: wie is nou eigenlijk het monster? Ik niet, Tom. Wij niet. Ik ben door Indian River geaccepteerd. Zoals iedereen hier. Je moeder vindt vast dat een plek als deze alleen maar mafketels aantrekt. En misschien is dat ook wel zo. Maar een gestoorde op zijn gemak vormt een minder groot risico dan een gezonde vrouw die haar draai niet kan vinden. De wezens mogen dan monsters zijn, maar te oordelen naar je moeder en het soort leven dat ze voor jou in gedachten had... zijn die nare dingen niet het ware probleem. De mens is het wezen dat haar werkelijk angst aanjaagt.’

De woorden ratelen in Toms hoofd als de gebroken takjes voor hut drie in Kamp Yadin. Tom hoort ze, ja, meent zelfs te weten wat ze betekenen, maar zijn gedachten zijn bij andere dingen.

Geweldige dingen.

Buiten roept Athena Hantz hem. En boven haar stem uit hoort hij een feestvierende menigte.

Nu al, denkt Tom.

Nog voordat ze iets uitgeprobeerd hebben.

En is dat niet alles wat hij ooit gewenst heeft? Dat de inspanningen worden toegejuicht? En dat de resultaten er niet toe doen?

‘We kunnen maar beter gaan,’ zegt Henry. Maar zijn hand ligt nog altijd op Toms schouder, waardoor hij als aan de grond genageld staat. ‘Je dacht dat je door het verlaten van de trein al onder het juk van je moeder vandaan was...’ Henry lacht.

Maar niet uit vrolijkheid. ‘Nu sta je op het punt echt alle schepen achter je te verbranden.’

30

30

Vlak voordat Olympia aan haar arm trekt, ruikt Malorie de geur van verrotting.

‘Mama...’

Malorie houdt de benen stil. De constatering dat haar dochter kan zien, is al verontrustend genoeg, maar de beladenheid in Olympia’s stem bezorgt haar koude rillingen.

‘Hoe erg is het?’

Ze hebben Indian River bereikt. Achter Malories blinddoek is het zwarter dan het ooit geweest is.

‘Nou,’ zegt ze. ‘Wat ik vanaf de plek waar we staan kan zien, en we zijn nog maar aan de rand, letterlijk...’

‘Olympia. Draai er niet omheen.’

‘Lijken, mama. Heel veel lijken.’

Malorie weet dat ze nu, op dit moment, sterker dan ooit moet zijn.

‘En ook...’ Olympia’s stem buigt af zoals gebeurt bij iemand die getuige is van iets ernstigs. ‘Vlaggen. Plastic vlaggen... die bij iedereen op de borst zijn gespeld.’

‘Wat bedoel je?’ Maar het doet er niet toe. Hoe groot de hel ook is die zich voor hun voeten ontrolt, ze zullen erdoorheen moeten.

‘Helden,’ zegt Olympia. ‘Een eerbetoon, denk ik. Aan de slachtoffers.’

Geofferd, denkt Malorie.

‘Het is erg,’ zegt Olympia. ‘Ik heb nog nooit... zoveel...’

Malorie ruikt een compleet kerkhof aan niet-begraven lijken.

‘Oké,’ zegt Malorie. Ze probeert rustig te blijven. Ze moet wel. ‘Zie je je broer ergens?’

‘Nee,’ zegt Olympia met onvaste stem. ‘Zo is het niet. De weg leidt naar een aantal gebouwen. De lijken liggen op de weg.’

‘Niet naar kijken. Niet aan denken. Kun je Tom voor je zien?’

Malorie heeft vanwege de stabiliteit die erin doorklinkt moeite haar eigen stem te herkennen. Een verre gedachte welt in haar op: al haar van paranoia doordrenkte voorbereidingen, al haar regels, hebben geleid tot dit moment.

Is ze er klaar voor? Is ze oprecht tegenover zichzelf geweest?

Tegenover haar tieners?

‘Nee.’ Olympia smoort een huilbui. ‘O, mama. Deze mensen hebben de hand aan zichzelf geslagen. Hun gezichten zijn uit elkaar gereten. Deze mensen...’

‘Zijn gek geworden,’ zegt Malorie. Ze ademt in. Houdt haar adem in. Ademt uit. ‘Maar we moeten verder. We moeten gaan. Nu.’

Ze voelt Olympia’s hand in de hare. De zon, die nog altijd aan de hemel staat, wordt steeds warmer. De geur wordt sterker.

Ze lopen. En elke keer dat Olympia in haar hand knijpt, ziet Malorie in gedachten een nieuwe verschrikking op de weg opdoemen.

‘En nu,’ zegt Olympia, hoorbaar aangedaan, ‘zijn er ook... dingen.’

Malorie verstijft.

‘Wezens?’

‘Nee. Ik bedoel... in elkaar geknutselde dingen. Dingen die Tom gemaakt had kunnen hebben. Ik heb geen idee wat het zijn. Dingen van hout en plastic, touw... metaal...’

Malorie wil harder lopen, om deze waanzin achter zich te laten en Tom te vinden, nú. In de papieren van de volksteller heeft ze iets gelezen over de risico’s die de leden van deze gemeenschap bereid zijn te nemen. Ze snapt dat deze gehavende voorwerpen de restanten zijn van mislukte experimenten die zijn achtergelaten bij degenen die ze gek gemaakt hebben.

‘Wat zie je?’ vraagt Malorie. ‘Praat tegen me.’

‘Straatnaambordjes. Een benzinepomp. Winkeletalages. Ik weet het niet. Mama. Geen mensen. Wacht...’

Olympia blijft staan.

‘Wat is er?’

‘Hoor je dat?’ vraagt ze.

Malorie luistert. Uit alle macht.

‘Nee. Wat hoor je dan?’

‘Mensen. Gejuich. Denk ik.’

Malorie begint weer te lopen, en Olympia leidt haar door een bocht in de weg.

De stank wordt erger. Maar op de een of andere manier voelt dit voor Malorie op een afschuwelijke manier juist. Hoe lang heeft ze al niet het gevoel de hel te doorkruisen? Hoeveel jaar? En hoe lang heeft ze de nieuwe wereld niet van achter haar blinddoek beschouwd als een oord vol dood en verderf? Dit is, hoe gruwelijk ook, precies de plek waar ze geacht wordt te zijn. Indian River. Een tijdstip, een locatie waar ze zeventien jaar lang naartoe gewerkt heeft.

‘Zoveel lijken,’ zegt Olympia. ‘Zoveel...’

Zijn de mislukkingen dermate talrijk dat de mensen die hun gezondheid en hun leven hebben opgeofferd eenvoudig per kruiwagen naar het grasveld worden gereden en bij de stadspoorten worden gedumpt om daar in de zon weg te rotten?

‘Botten,’ zegt Olympia.

Malorie had daarop gerekend. Hoe dichter ze het dorp naderen, hoe ouder de lijken. Zoals alle begraafplaatsen breidt deze zich vanuit het midden uit.

En in dat midden hoort ze nu ook stemmen.

Gejuich. Zonder twijfel.

‘Het komt allemaal goed,’ zegt Malorie. Maar ze hoort de leugenachtigheid in haar eigen stem.

Wie staat hen in een gemeenschap als deze op te wachten? Wie houdt een oogje in het zeil?

In haar geheugen hoort ze het geluid van Victor de hond die zichzelf in een lege en aftandse drankgelegenheid vernietigt.

‘Het komt allemaal goed,’ zegt Malorie.

‘Botten,’ herhaalt Olympia.

Malorie heeft nog nooit zoveel angst in de stem van haar dochter gehoord. Ze wil niet weten wat Olympia allemaal ziet. Ze zou het liever namens haar zien. Ze is graag bereid deze herinneringen van haar over te nemen.

Ze hoort een juichend gezelschap. Ze hoort een stem overal bovenuit. Een vrouwenstem door een megafoon.

Malorie moet denken aan de naam op de papieren van de volksteller: Athena Hantz.

De combinatie van het geschreeuw en de slechte geluidskwaliteit doet Malorie denken aan de kermis in Marquette County. Het wat Malorie betreft meest verontrustende van dit alles is dat het tafereel ondanks Olympia’s omschrijving... een vrolijke indruk wekt.

‘Voor ons,’ zegt Olympia. ‘De gebouwen, de stoepen, meer lijken. O mam. O nee. Een kind.’

Malorie heeft de neiging te vragen waarom, waarom? Welke gemeenschap dumpt haar doden gewoon op straat?

Maar ze weet het antwoord al.

Een gemeenschap die gek geworden is.

Totaal.

Onveilig.

Na een geluidsexplosie weet Malorie dat de menigte zich rechts van haar bevindt, maar het geluid klinkt nog altijd gedempt. Ze hebben nog een flinke afstand af te leggen.

‘Ga van de weg af,’ zegt Olympia.

‘Het komt allemaal goed,’ zegt Malorie opnieuw. Het is het enige wat ze kan zeggen. Ondanks alle voorbereidingen en inspanningen, ondanks alles wat ze tot nu toe heeft overleefd, weet ze op dit moment niets anders tegen haar dochter te zeggen.

Ze trilt.

Maar ze doet haar best. Want als ze bij dit gezelschap aankomen, als ze eindelijk het middelpunt van Indian River bereikt zullen hebben, zullen ze haar scherpzinnigheid goed kunnen gebruiken.

Ze zijn hier voor Tom.

‘De weg weer op,’ zegt Olympia. ‘Op de stoep.’

Haar dochter leidt haar langs bochten, en Malorie weet dat ze dit doen om langs de lijken te laveren. Hoeveel hebben een schaar in hun borst? Hoeveel liggen er in een plas bloed?

Ze hoort de menigte nu duidelijker. De stem van de vrouw door de megafoon. Ze klinken alsof ze niet kunnen wachten op wat er komen gaat.

Wat gaat er gebeuren?

Malorie kan de woorden niet verstaan. Haar gedachten zijn amper in staat al deze zaken te bevatten: de doden, een menigte, Gary, dit dorp, haar zoon.

Indian River is alles wat zij niet is en nooit is geweest.

Mensen lachen. Een oprecht lachsalvo. Mensen jouwen... om een grap? Dan opnieuw de stem, die de menigte ophitst. Zou iedereen een blinddoek dragen?

Is iedereen in Indian River echt volslagen krankzinnig geworden?

‘Stop,’ zegt Olympia.

Ze trekt Malorie mee achter een gebouw.

‘Wat is er?’ vraagt Malorie, die schrikt van de rust in haar eigen stem. Een rust die ze zelf niet voelt.

‘Dus... oké. Dus...’

‘Wat is er?’

‘Een park in het midden van het dorp. Waar zich heel veel mensen hebben verzameld. Ze zijn geblinddoekt.’

‘Rustig blijven, Olympia. We zijn hier om je broer te zoeken. We gaan dit voor elkaar krijgen.’

‘Oké. En... er is een podium. Vlaggen. Spandoeken.’

Malories hart breekt voordat Olympia de woorden uitspreekt.

‘En Tom staat op het podium,’ zegt Olympia. ‘Hij staat naast een... spiegel.’

De woorden lijken uit Malories persoonlijke duisternis te zijn gestolen. Alsof ze zelf van duisternis zijn gemaakt.

heeft hij een blinddoek om?

Het was niet haar bedoeling te schreeuwen.

‘Ik kan het niet goed zien.’

‘Wát zeg je?’

‘Mama, ik kan het niet goed zien...’

‘Oké, dan moeten we...’

‘Er staat een wezen op het grasveld voor het podium. Ik weet niet hoe ik dit moet uitleggen, mama. Het lijkt... alsof het staat te wachten op wat er komen gaat.’

Nog voordat Olympia is uitgesproken, is Malorie al in beweging gekomen.

Ze grijpt de pols van haar dochter niet vast, wil niet dat ze haar volgt. Ze doet geen moeite een krachtige indruk te maken, gevaarlijk over te komen, dreigend. Ze loopt slechts, met uitgestoken armen en proberend haar evenwicht te bewaren, te anticiperen op een stoeprand, een helling, een lijk.

Ze hoort mensen om haar heen applaudisseren. Ze schreeuwen. Iemand roept iets over een doorbraak. Iemand looft de Heer. Zoveel stemmen. Hysterisch, absurd, overtuigd.

tom!

Malorie roept zijn naam, maar ze hoort ook anderen hetzelfde doen.

Ze scanderen Toms naam.

Tom op een podium, een wezen te midden van het publiek.

tom!

Ze weet dat hij haar kan horen. Ze weet dat hij hen al bij het hek rond het dorp had kunnen horen als hij zo ver had willen luisteren.

Zoveel mensen. Een oneindige verzameling stemmen.

tom!

Ze struikelt over iets wat aanvoelt als een stoeprand, valt bijna, maar slaagt erin haar evenwicht te bewaren. Iemand zegt iets over vrijheid.

tom!

Alsof ze volwassen Tom toeroept, hem opdraagt naar de zolder te vluchten en niet beneden te blijven waar Gary... Gary... Gary...

‘Malorie.’

Een stem naast haar. Bij haar oor.

‘Blijf uit mijn buurt!’

Ze duwt hem. Schopt in het luchtledige.

Dan een mensenzee. Gezang. Gejuich.

‘Malorie,’ zegt Gary (ze weet dat hij het is, het is hem al die tijd geweest, hij is achter haar blinddoek altijd bij haar geweest), ‘Tom wil je hier niet in de buurt hebben. Tom wordt volwassen. Op dit moment.’

tom!

Ze duwt, maar kan hem niet vinden. Ze schopt, maar raakt hem niet.

‘Hij kijkt er op dit moment eentje aan,’ zegt Gary. ‘Het is ongelooflijk, Malorie. Hij kijkt door iets wat hij zelf heeft uitgevonden.’

Malorie handelt snel, te snel, haalt uit naar Gary, mist hem, terwijl ze door de megafoon de stem hoort die naar haar inschatting van Athena Hantz moet zijn en de bewoners van Indian River laat weten dat Tom naar het wezen kijkt; dat hij en het wezen elkaar op dit moment aankijken.

tom!

Maar terwijl Gary’s lach verloren gaat in een explosie van ongebreidelde vreugde van de mensenmassa om haar heen, valt Malorie.

En vanaf het podium... hoort Malorie plots iemand zacht iets zeggen terwijl ze tegen de vlakte gaat.

‘Mama?’

Tom.

Hij heeft haar gehoord.

En hij klinkt...

‘Gezond,’ zegt ze terwijl ze met haar vlakke handen op het gras steunt en op haar knieën gaat zitten. Haar ellebogen trillen, haar polsen trillen, haar hele lijf spant zich aan uit vrees dat haar zoon gek is geworden, en de vrijwel onbevattelijke mogelijkheid dat hem dit bespaard is gebleven.

‘Mama?’ vraagt hij. Dan: ‘Malorie!’

Malorie staat op. Maar de menigte is te groot. Ze raakt hem te midden van een grote groep luie, gevaarlijke vreemdelingen kwijt.

Iemand pakt haar elleboog en dwingt haar terug in de richting vanwaar ze gekomen is.

Gary

Gary Gary Gary

Malorie wil hem van zich af duwen, maar wordt tegengehouden door Olympia’s stem.

‘Mama, mama. Hij is oké. Tom. Hij kijkt... en er is niets gebeurd.’

De mensen om haar heen reageren met een uitbundigheid die Malorie in gedachten altijd heeft geassocieerd met de dag waarop de mensheid iets heeft ontdekt om veilig naar de wezens te kunnen kijken.

En zou dat nu hebben plaatsgevonden?

Is die dag vandaag aangebroken?

En is Tom degene die het voor elkaar gekregen heeft?

In gedachten ziet ze volwassen Tom voor zich. Een man die niets liever wilde dan de wereld zo te horen juichen.

‘doe je ogen dicht!’ roept Malorie. En haar stem is gescheurde stof.

Olympia begeleidt haar, maar zelfs Olympia lijkt door de gebeurtenissen in vervoering gebracht.

Waar is Gary?

‘Waar is Gary?’

‘Mama!’ Olympia huilt. Ze klinkt uitgelaten. ‘Mama! Tom heeft het voor elkaar gekregen!’

‘Waar is Gary?’

Dan... een stem.

Van een man. Maar niet van Gary. Als in een droom die haar zo lang heeft gekweld dat het een nachtmerrie geworden is, hoort Malorie de stem van haar vader.

Hij komt vanuit de diepste duisternis, haar duisternis, vanuit een diepte waar zij zelfs nooit geweest is. Ze probeert het te ontkennen, terug te duwen, te verdringen zoals ze zojuist Gary van zich af probeerde te duwen. Dit is geen tijd voor valse hoop. Geen tijd voor nieuwe dromen.

‘Malorie?’

Maar het is de stem van haar vader. Echt dan wel denkbeeldig.

‘Wie...’ wil Olympia vragen.

‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Malorie.

‘Wie...’ zegt Olympia opnieuw.

‘Malorie Walsh?’ vraagt de man.

Papa’s stem weer. Vanuit de duisternis. Dicht bij haar oor.

‘O, mijn god...’ zegt Malorie. Ze pakt Olympia’s arm om niet om te vallen. Als de waarheid tot haar doordringt, dat Sam Walsh daadwerkelijk hier staat met zijn vingers die haar gezicht beroeren, voelt ze pijn. De implicaties van deze stem, deze werkelijk bestaande stem, zijn zo krachtig dat voor het eerst in zeventien jaar het licht achter haar blinddoek aangaat.

‘Help,’ zegt ze. Want ze kan het niet aan. Dit allemaal, tegelijk.

Sam Walsh begint weer te praten.

‘Ik hoorde de jongen je naam roepen,’ zegt hij. ‘En je stem... ik herkende je stem.’

Weer voelt ze vingers op haar gezicht.

‘Mal?’

Malorie ademt in. Houdt haar adem in.

Ze hoopt.

‘Papa?’

De vertrouwde handen rusten nu op haar schouders. Olympia vertelt haar iets onmogelijks, zegt dat dit haar vader zou kunnen zijn.

En Olympia kan hem zien.

‘O mijn god, mama,’ zegt Olympia. ‘O mijn god...’

‘Ik ben Sam Walsh,’ hoort ze haar vaders stem zeggen. ‘Ben jij Malorie?’

Malorie zijgt op haar knieën neer. Dit kan niet waar zijn. Het is gewoon te veel. Er zijn hier zoveel stemmen. Tom staat op een podium. Olympia naast haar.

En haar vader...

Ze wil de blinddoek van haar ogen rukken.

Maar zelfs nu... laat ze hem zitten.

De man is naast haar, laag. Ook hij zit op zijn knieën. Olympia beschrijft het onmogelijke tafereel. Ze zegt ja, ja, tegen Malorie, terwijl een menigte die haar doden niet begraaft haar zoon toejuicht, haar zoon die misschien gek aan het worden is, ook al beweert Olympia het tegendeel, ook al klinkt Olympia opgewonden door alle ontwikkelingen, door Toms daden, maar ook door deze man naast haar, wiens aanraking en geur en geluid vertrouwd aandoen, die samen met haar op zijn knieën op een onmogelijke straat in de hel zit.

‘Mal,’ zegt haar vader, met overtuiging deze keer. ‘O mijn god. Malorie.’

Ze omhelzen elkaar. Malories blinddoek is doorweekt van haar tranen. Haar vingers voelen niet sterk genoeg om zijn schouders vast te pakken, maar toch is dat wat er gebeurt. Ze klauwen in hem, zo diep als maar kan.

‘Papa...’

‘Malorie.’

Sam Walsh barst in tranen uit. Hij probeert iets te zeggen, en ze voelt een blinddoek over zijn gezicht, en ze lacht omdat haar vader ook gezworen heeft bij de blinddoek. Omdat haar vader leeft.

‘We wisten het,’ zegt Sam. Zijn stem is een onbevattelijke opluchting. ‘We wisten dat we je zouden vinden als we hierheen zouden gaan.’

Olympia spreekt. Ook Tom praat, dichtbij nu. Hij vraagt of alles goed is met Malorie. Hij zegt tegen Olympia dat zijn idee heeft gewerkt. Hij vraagt Olympia waarom ze haar ogen open heeft. ‘Ik zag vanaf het podium dat je ze open had,’ zegt hij, ‘van achter de spiegel. Ik kon zien dat je je ogen open had.’

En een wezen. Hij vertelt Olympia dat hij een wezen heeft gezien.

Maar ondanks dit alles, een chaos die nog verwarrender is dan de komst van de wezens zelf, hoort Malorie wat haar vader, haar onmogelijke, nog in leven zijnde vader zojuist heeft gezegd.

We wisten dat we je zouden vinden als we hierheen zouden gaan.

‘Papa,’ zegt ze terwijl haar lippen contact maken met de stof die om zijn gezicht gedrapeerd is. ‘Papa, waarom zijn jullie hiernaartoe gekomen?’

Sam lacht, en in zijn lach hoort ze grenzeloze, pijnlijke opluchting.

‘Jij was altijd al onze kleine rebel,’ zegt hij. ‘Je nam risico’s die wij nooit aandurfden.’

Hij omhelst haar stevig. En Malorie denkt: ik was ooit iemand die risico’s nam... Waar is die persoon gebleven?

Ze hoort waardigheid, uitbundigheid in Toms stem. Verbijstering in die van Olympia. De menigte om hen heen wordt luidruchtiger, en Malorie beseft dat ze ondanks Toms vermeende daden, ondanks de onvervalste, onveilige vreugde van deze menigte, niet bang is.

Ze is voor het eerst in zeventien jaar niet bang.

En heel even, als in een flits, herinnert ze zich het meisje dat haar vader omschreef. Ze herinnert zich haar verzet tegen een naar haar gevoel onrechtvaardige wereld.

Ze herinnert zich weer hoe sterk ze op Tom leek.

‘Je moeder,’ zegt Sam. En de daaropvolgende stilte beangstigt haar. ‘Ze zou...’

‘Mama...’ Maar Malorie kan de rest van die zin niet hardop uitspreken.

Mama is dood.

Sam staat op en maakt aanstalten haar te helpen opstaan. Dan voelt ze Olympia’s en Toms handen op haar lichaam.

Ze proberen haar overeind te helpen. Maar terwijl papa weer over mama begint, terwijl hij daar staat in het gezelschap van haar twee tieners, te midden van de gevaarlijkste, uitbundigste menigte die ze ooit gezien heeft, valt Malorie, niet in staat de nieuwe realiteit te verwerken, niet in staat er iets anders in te zien dan een geweldige variant op de gekte, ter plekke flauw in de armen van haar naasten.

31

31

Malorie ontwaakt met haar ogen dicht. Ze ligt op iets zachts. Ze ligt tot en met haar borst onder een deken.

Ze weet dat er mensen in het vertrek zijn.

‘Mama?’

Dat is Tom. Tom is hier.

‘Je kunt je ogen wel opendoen.’

Dat is Olympia. Olympia is hier.

Maar als Malorie haar ogen opendoet, ziet ze als eerste het gezicht van haar vader.

‘O... papa...’

Zijn beeltenis wordt onscherp door plots opkomende tranen. Een genot dat ze ooit voor onmogelijk had gehouden.

‘Hé,’ zegt hij. Maar ook zijn ogen zijn vochtig.

Hij is ouder geworden, maar ziet er goed uit. Wit haar. Felle ogen. Dezelfde glimlach die ze zich herinnert uit de periode dat de wereld nog niet gek was geworden. Hij draagt andere kleding: een flanellen overhemd en een joggingbroek. Kleren die ze hem in haar herinnering nog nooit heeft zien dragen. Hij ziet eruit als iemand die niet zeventien jaar lang heeft gereden maar gelopen. Als iemand die gedurende al die tijd ook geen tv heeft gekeken, geen computer heeft gebruikt, niet in een restaurant gegeten heeft.

Er is iets veranderd in zijn oogopslag. Malorie ziet er enorme gevoelens, herinneringen, kennis in.

Ze kijkt naar Tom. Want nu weet ze het weer. Zijn naam die werd gescandeerd door een doorgedraaide menigte. Olympia die vertelde dat haar broer zijn ogen open had.

Oog in oog met een wezen.

‘Tom...’

Ze wil rechtop gaan zitten, maar komt niet erg ver.

Tom kijkt haar aan. Gezond.

Olympia. Gezond.

‘Je hebt fantastische kinderen,’ zegt Sam.

Malorie kijkt hem aan en weet onder een vloed aan verse tranen amper iets te zeggen.

‘Je kleinkinderen.’

‘Ik zal wat water voor je halen,’ zegt Olympia. Dan staat ze op en loopt de kamer uit.

Malorie kijkt de kamer rond. Met dekens afgedekte ramen. Met hout beklede muren. Ze ligt in een klein bed dat zo te zien in een logeerkamer staat.

Het is er schoon. Aangenaam.

Papa is er ook.

Malorie kijkt weer naar Tom.

‘Wat is er gebeurd?’

Ook Tom lijkt ouder geworden, zij het niet zoals haar vader. Haar zoon straalt de rust uit van iemand die datgene wat hij wilde, heeft verwezenlijkt.

Een blik die hoort bij succes, dat zelfs in deze nieuwe wereld behaald kan worden.

‘Het lijkt erop dat mijn kleinzoon een manier heeft gevonden waarmee we ze kunnen bekijken,’ zegt Sam.

Malorie wil weer overeind komen, maar Sam is uit zijn stoel opgestaan en zit op zijn knieën naast haar.

‘Je hoeft niet alles meteen te horen,’ zegt hij. ‘Al moet je het wel een keer te horen krijgen.’

‘Waar zijn we?’

Sam glimlacht.

‘Dit is sinds een paar jaar mijn thuis. Je moeder en ik zijn na hun komst naar het zuiden getrokken. Ik heb genoeg verhalen om een bibliotheek mee te vullen.’

Malorie glimlacht. Maar hoewel Tom dan een manier heeft gevonden om ze te kunnen bekijken, er zweven er nog steeds een paar langs de horizon van haar gedachtewereld.

‘O, papa... dat geldt ook voor mij,’ zegt ze.

‘We zitten in een huis dat zo ver mogelijk van de gek geworden meute af staat,’ zegt hij. Hij kijkt naar het met een deken afgedekte raam, en Malorie herinnert zich haast als vanzelf hoe hij in haar jeugd hetzelfde deed. Alleen bekeek hij de wereld toen met een gepijnigde blik. En nu? ‘Mary was ervan overtuigd dat je hierheen zou komen. Ik weet niet meer hoe vaak we dit hebben besproken.’

‘En nu is ze...?’

‘Ja.’

Geen rouw in zijn stem. Daar is Sam al overheen. Net als Malorie zijn verlies al had verwerkt.

‘Shannon...’ zegt Malorie.

Sam knikt en legt een vinger over zijn lippen.

‘Olympia heeft het ons al verteld.’

Hij glimlacht nog steeds. Malorie weet dat dit komt omdat haar ouders het overlijden van hun dochters al lang, lang geleden hebben geaccepteerd.

‘Ons?’

‘Het feit dat je moeder is heengegaan, wil niet zeggen dat ik haar niet meer op de hoogte hou. Ze ligt begraven in de achtertuin.’

‘O god, papa. Ik vind het zo erg.’

Sam knikt slechts, heft zijn hand ten teken dat alles oké is.

‘Ik zou haar graag willen zien,’ zegt Malorie.

Sam staat op en steekt zijn hand uit om haar te helpen hetzelfde te doen.

‘Dat zou ze heel fijn vinden.’

Malorie ademt diep in voordat ze het huis via de achterdeur verlaat. Ze houdt Sams hand vast.

Hoewel de inwoners van Indian River op dit moment brillen maken van doorkijkspiegels, zijn ze beiden geblinddoekt.

‘Hoe lang zitten jullie hier al?’ vraagt Malorie.

‘Bijna drie jaar.’

‘Hebben jullie ooit iemand van de volkstelling aan de deur gehad?’

Hier lijkt Sam even over te moeten nadenken. Malorie hoort de wind door de blaadjes aan de boom ruisen. Hoort de blaadjes zachtjes over het gazon geblazen worden.

‘Ja,’ zegt Sam. ‘Een kleine man. Hij was met iets heel gevaarlijks bezig. Je moeder vond het nobel. We hebben hem aangeboden hier te overnachten, maar hij zei dat hij daarvoor te veel te doen had.’

Malorie voelt verse tranen achter haar blinddoek. Ze wil deze man opsporen. Wil hem laten weten dat wat hij deed, wat hij doet, zijn vruchten afwerpt.

‘Laten we naar Mary gaan,’ zegt Sam.

Hij leidt Malorie over de betonnen trap naar de tuin. Ze hoort hoe diezelfde wind met een hek speelt. De blinddoek wordt steviger tegen haar gezicht gedrukt.

‘Hier,’ zegt Sam. ‘Het stelt niet veel voor. Maar ik heb het zelf uitgegraven, en dat is belangrijk voor me.’

‘Hoe is ze...’

‘In haar slaap, Mal. Godzijdank niet door toedoen van de wezens.’ Hij knielt en laat Malorie hetzelfde doen. Ze voelt steen onder haar vingertoppen. Een groot stuk. Ook bladeren en gras. ‘Hier.’

Dan glijdt zijn hand uit de hare en is Malorie alleen met Mary Walsh. Ze was er tot op heden van uitgegaan de dood van haar moeder al verwerkt te hebben. Maar hier daagt het haar als een mokerslag dat ze nooit de kans heeft gehad te rouwen.

De wezens hebben haar de tijd om dat te doen afgenomen.

‘Ik heb je ontzettend gemist,’ zegt Malorie uiteindelijk.

Dan huilt ze zo hard dat ze niet meer kan praten.

Gedurende de twee weken die ze in het huis logeren, bezoekt Malorie Mary dagelijks. Niet iedereen in Indian River is zo progressief als de mensen die ze, weliswaar zonder te kijken, op het dorpsplein heeft meegemaakt. Ze begrijpt waarom Sam niet is vertrokken. Ondanks het in haar ogen onwaarschijnlijk roekeloze gedrag van sommigen veertien dagen geleden, kan ze er ook begrip voor opbrengen. In de nieuwe wereld vallen mensen in een van de twee categorieën: veilig of onveilig.

Maar wie bepaalt wiens leven beter is, rijker?

Ze denkt vaak aan Gary. Te vaak.

Ze weet dat ze zichzelf aan het voorbereiden is.

Olympia houdt de wacht.

De tieners zoeken haar vaak op bij het graf van Mary. Ze vertellen haar verhalen, over de rivier, over de blindenschool, over Kamp Yadin, en de geblindeerde trein. Malorie vertelt over Shannon. Dat geeft haar een goed gevoel. Ze omschrijft de mensen die ze in het huis heeft ontmoet. Ze vertelt over de man naar wie Tom is vernoemd. Volwassen Olympia. Felix, Jules, Cheryl, Don. Zelfs Victor. En als ze terug naar binnen gaan, kan ze aan de blik op de gezichten van de tieners zien dat ze veel van deze verhalen voor het eerst horen. Heeft het haar werkelijk zoveel moeite gekost de tijd in het huis opnieuw te beleven? De mensen die ze heeft ontmoet, heeft liefgehad en weer is kwijtgeraakt?

Sam vertelt haar over de kruisboog die hij in de kast in de voorkamer bewaart. Hij zegt dat hij er talloze herten mee geschoten heeft. Blind.

Er zijn momenten, heerlijke uren, waarin Malorie het gevoel heeft weer thuis te zijn op het Bovenschiereiland waar ze is opgegroeid. Alsof dit het huis is waarin ze is opgevoed. Alsof achter in de tuin het groepje bomen staat waar ze ooit naartoe gevlucht is, een plek waarvan Sam en Mary Walsh wisten dat ze erheen zou gaan.

Terwijl ze in de keuken blikvoer eten, vertelt Tom aan Malorie wat er is gebeurd. Hij had de bril al in Kamp Yadin gemaakt, maar had hem niet durven gebruiken. Hij heeft hem meegenomen, hoewel ze hem dat had verboden. Hier, in Indian River, hebben twee mannen op het podium geprobeerd een wezen door het glas heen te bekijken, de doorkijkspiegel uit de plaatselijke kruidenierswinkel. Ze werden niet gek. Op het moment dat Malorie ten tonele verscheen, had Tom de bril zelf opgezet.

Hij had door het glas heen naar een wezen gekeken. Ja. Hij had ook Malorie gezien.

Elke keer dat hij het verhaal vertelt, vreest Malorie voor het einde ervan.

Maar ze hoeft nergens bang voor te zijn.

Tom is hier. Hij is gezond. En misschien, misschien, heeft hij iets voor elkaar gekregen wat de wereld gaat veranderen.

De inwoners van Indian River willen de bril op grote schaal gaan produceren, zegt Tom. Er zijn mensen op uit gestuurd om in naburige dorpen naar meer bruikbaar materiaal te zoeken.

Olympia en Tom zijn vaak buiten. Ze kijken. Geen van tweeën is gek geworden. En als ze weer binnenkomen, vertellen ze steeds weer hun verhalen aan Malorie en Sam.

Sam pakt geregeld Malories hand. Hij laat haar stilzwijgend weten dat alles oké is.

En dat is ook zo.

Voor het eerst in hun leven leiden haar tieners een bestaan dat die naam waardig is. De ene dankzij haar genen, de ander dankzij zijn eigen creativiteit.

Malorie ondergaat het. Ze heeft hen naar dit moment toe geleid. Papa en mama hebben het ondergaan. Zoals zovele anderen in Indian River.

Zelfs degenen die het niet verdienen.

‘Leer me hoe ik met die boog moet omgaan,’ zegt Malorie op een ochtend als ze alleen met Sam in de woonkamer zit. Ze is er nu klaar voor.

Sam knikt.

‘Natuurlijk.’

Olympia en Tom begeleiden Malorie met het wapen. Ze heeft Sam niet gezegd wat ze ermee van plan is, maar hij weet het.

Ze heeft zichzelf niet kunnen overhalen Toms bril te gebruiken. Dat zou naar haar gevoel een sprong van zeventien jaar zijn. Maar om dit voor elkaar te krijgen is gezichtsvermogen onontbeerlijk.

Dus gebruikt ze de ogen van haar kinderen.

Ze zijn voor de vierde keer naar het dorp getrokken, op zoek naar hem, de man die door Tom nog steeds abusievelijk Henry wordt genoemd. De man van wie Olympia van meet af aan aanvoelde dat hij niet deugde.

Bij elke tocht die ze ondernemen, bereidt Malorie zich voor op verandering. Ze heeft nog nooit iemand vermoord. Ze heeft nog nooit een trekker overgehaald, een keel doorgesneden, een insluiper gewurgd. Van geen van de gevaarlijke mensen die ze tijdens hun talrijke omzwervingen zijn tegengekomen. Zelfs niet van de gebruikelijke vreemdelingen waar ze in Kamp Yadin op stuitten, de laatste plek die ze als haar thuis beschouwde.

Maar de moord op Gary zal niet zomaar een moordenaar van haar maken. Ze zou daarmee ook de losse eindjes wegwerken van de tijd die ze in het huis met haar huisgenoten heeft doorgebracht. De vrienden die ze heeft begraven, alle lichamen behalve het zijne.

Ze treffen hem voor een voormalige slijterij aan, niet ver van de plek waar ze bij Sam logeren. Olympia ontdekt hem en tikt Malorie op de schouder op de manier zoals ze haar heeft opgedragen.

‘Hij ligt tegen de buitenmuur te slapen,’ zegt Olympia.

‘Hij is het,’ zegt Tom.

De boog is bijzonder krachtig. Maar na een leven dat zeventien jaar in dienst heeft gestaan van bescherming, is Malorie sterker dan ooit.

‘Ietsje hoger,’ zegt Tom.

Hij staat naast Malories schouder en helpt haar met richten.

‘Nog iets verder,’ zegt Olympia. Ze stelt de hoek van de boog bij.

Als ze missen, zullen ze snel iets moeten verzinnen.

Ze kan de deur haast dicht horen gaan. Het geklik van een slot. Het verleden dat wordt opgeborgen.

Tot haar eigen verbazing schiet het haar te binnen dat Gary in zekere zin gelijk heeft gekregen. Dat de mens het wezen is waar zij en haar huisgenoten het meeste van te vrezen hebben gehad.

‘Oké,’ zegt Tom.

Malorie haalt de trekker over. Gary produceert geen enkel geluid.

‘Je hebt hem vol in de borst getroffen,’ zegt Tom.

‘Zijn hart,’ zegt Olympia.

Gedrieën lopen ze behoedzaam naar zijn levenloze lichaam.

‘Krijg de tering,’ zegt Tom.

‘Let op je woorden,’ zegt Malorie. Dan: ‘Opmerkelijk weinig laatste woorden voor iemand die zoveel praatte.’

Olympia leidt Malories hand naar Gary’s slagader.

Hij is dood.

‘Laat die pijl zitten,’ zegt Malorie. ‘Ik wil dat hij voor altijd zo blijft zitten.’

De tieners slapen. Sam slaapt.

Malorie heeft een uitvoerig gesprek gehad met haar vader over wat hij wil doen en hoe hij dat voor elkaar wil krijgen. Ze zijn er geen van tweeën van overtuigd dat ze hier moeten blijven, in dit huis, bij deze gemeenschap. Sam laat regelmatig vallen dat hij graag zou terugkeren naar de plek waar Malorie is opgevoed. Dat zou een lange reis worden, eentje waarvan Malorie denkt dat haar vader hem aankan, eentje die ze samen willen ondernemen, maar geen van tweeën heeft vandaag tot de dag van vertrek bestempeld.

Nu, om zes uur ’s ochtends, als de buitenwereld nog in duisternis is gehuld, daalt Malorie de trap af naar de begane grond. In de keuken dompelt ze een glas in een houten, met water gevulde emmer en drinkt.

Op de keukentafel ligt een bril die de inwoners van Indian River van een doorkijkspiegel hebben gemaakt. Een aantal van hen zijn naar het huis gekomen, in de hoop met Tom over zijn uitvinding te kunnen praten. Vroeger zou Malorie niemand hebben binnengelaten. Nu selecteert en kiest ze. Toen ze Athena Hantz de toegang tot het huis ontzegde, was de plaatselijke legende beledigd. Toen ze haar om de achterliggende reden vroeg, zei Malorie dat ze geluk had gehad. Geluk dat Tom met zijn uitvinding was komen aanzetten. Want als hem iets zou zijn overkomen...

Malorie pakt de bril op. Ze kijkt ernaar. Overweegt hem op te zetten.

Ze doet het.

Ze gaat voor een van de met een deken afgedekte ramen staan en staart ettelijke minuten naar het donker, pakt dan haar jas van de kapstok naast de achterdeur, sluit haar ogen en loopt naar buiten.

Het is inmiddels herfst. Malorie hoort de blaadjes onder haar schoenzolen kraken.

Ze houdt haar hoofd gebogen in afwachting van de warmte van de zon. Ze staat hier graag, naast Mary’s graf. Ze vindt het nog altijd prettig tegen haar te praten. Ze herhaalt met gebogen hoofd en gesloten ogen verhalen over Shannon.

Ze vertelt Mary over Dean Watts. Ze zegt dat als ze eindelijk naar het noorden zullen gaan, ze misschien zal aandringen om een tussenstop te maken in Mackinaw City om de man te zoeken die de trein weer in ere heeft hersteld.

En op het moment dat de zon op haar nek begint te branden, op het moment dat de eerste zonnestralen zich opnieuw laten zien, opent Malorie voor het eerst in ruim zeventien jaar in de buitenlucht haar ogen.

Ze stelt met verbazing vast hoe vertrouwd de kleuren zijn. Een weerzien met oude vrienden. Aan haar voeten ligt Mary’s graf, bedekt met gele, oranje, rode bladeren. Als ze opkijkt, ziet ze op pakweg vijf meter afstand een wezen in de tuin staan.

Malorie verroert geen vin.

Ze voelt ergens in haar hoofd een vogel die weg wil vliegen, een ding zo zwart als haar haar en zo blauw als haar ogen.

Maar hoewel ze geklapwiek van vleugels hoort, komt datgene wat weg wil vliegen niet ver.

Malorie ademt in. Houdt haar adem in. Ademt uit.

Ze kijkt.

Ze ziet.

Oneindigheid die zichzelf in ogenschouw neemt. Eeuwigheid die oog in oog staat met haar eigen, eindeloze reis.

En ondanks de duizend verschillende woorden die in haar opkomen om het te omschrijven, en de worsteling om het te benoemen, weet ze dat nu ze heeft gekeken, staande aan het graf van haar moeder, terwijl haar vader en tieners veilig binnen liggen te slapen, ze een kloof heeft overbrugd, dat ze niets meer kwijtraakt, dat niets haar meer wordt afgenomen. En dat ze iets heeft teruggekregen.

Malorie

Na- en dankwoord

Ik heb iets met ruwe versies. Sommigen zouden het misschien een fetisj noemen. Ik beschouw de ruwe versie/demo in een lichtelijk aangepaste werkelijkheid als een eindproduct. Ik ben zelfs zover gegaan om hoofdlijnen te beschouwen als uitgewerkte verhalen, zij het op onalledaagse manieren verteld. Maar het geval wil dat ik voordat ik het contract voor mijn eerste boek tekende, geen echte reden had om mijn materiaal te herschrijven. Ik had op dat moment al een tiental ruwe versies gemaakt (ik noemde ze in die tijd slechts boeken), die wat mij betreft even af waren als de gebonden boeken op mijn planken. Ik deelde ze met iedereen; de bands waarmee wij, The High Strung, op toernee waren, vrienden en familieleden, onbekenden. In de jaren negentig hadden Mark Owen, de helft van het duo met wie ik mijn liedjes schreef, en ik een lijst met namen aan wie we onze cassettebandjes opstuurden, slechte kopieën van albums die van zichzelf al lofi waren. Die twintig mensen volstonden. Zij maakten die handvol liedjes tot realiteit. Dankzij het rondsturen van Bid Me Off en A Lot of Old Reasons konden Mark en ik door naar de volgende lichting, tot op heden ongeschreven, opgelucht dat we weer een album hadden kunnen bijschrijven, reikhalzend uitkijkend naar het volgende. In die dagen ontwikkelde ik mijn liefde voor het werk in uitvoering, de eerste poging, de vuistslag op het moment dat niemand keek. Houd je van livemuziek? De eerste versies en de demo’s klonken en klinken nog steeds zo. Een optreden. Variabele snelheid, een paar valse noten, hier en daar een flard vergeten tekst.

Ik ben er gek op.

Hallo, ik ben Josh Malerman. En ik ben een productieveling.

Het is een ietwat beladen woord, dat meestal als volgt wordt afgekraakt: ‘Als je zoveel schrijft, hoe weet je dan dat een bepaald boek of een bepaald liedje belangrijker is dan al die andere?’ Of: ‘Zo te horen ben je meer geïnteresseerd in het afronden van een boek dan in het daadwerkelijke boek zelf.’ Of: ‘Na alles wat je gedaan hebt, weet ik niet waar ik moet beginnen.’ Maar wat de productieveling in wezen begrijpt, is dat je overal in de verzameling van de productieveling kunt beginnen en vanuit daar een willekeurige kant op kunt werken. Dat is voor ons een spannend vooruitzicht, en het heeft wel iets van goud zoeken, omdat we, welke kant je ook op graaft, in de richting van het vroege werk of juist naar datgene wat daarop volgde, altijd op zoek zijn naar dat soort juweeltjes. Wat de productieveling boven alles koestert, is niet dat ene werk maar de canon. Het oeuvre. Het overkoepelende van een creatief brein dat niet beteugeld kan worden, de golven die voortkomen uit eindeloze ideeën. Heb ik al laten vallen dat de productieveling ervan overtuigd is dat alles wat hij of zij doet, wanneer dan ook, een momentopname is van het geheel? Dat de jaren die je tussen projecten wacht, vergelijkbaar zijn met het verkeerd inschatten van duizenden foto’s van een tijdperk dat achteraf gezien veel cooler is dan het destijds leek?

Wie zou die foto’s, dat tijdperk willen missen?

De eerste versie van Bird Box is gedurende zesentwintig hectische dagen in oktober 2006 tot stand gekomen. Het was op dat moment, en zeker toen ik eraan begon, slechts het zoveelste verhaal dat geschreven moest worden. Ik had het idee van een geblinddoekte moeder met twee geblinddoekte kinderen die een rivier bevoeren. Meer niet. Waar gingen ze heen? Waar waren ze voor op de vlucht? Waarom konden ze niet... kijken? Al deze vragen werden gaandeweg beantwoord; wat begon als een mogelijkheid werd bloed, zweet en angsten, en ik ben nooit meer zo dicht bij het lezen van een boek geweest dat ik tegelijk aan het schrijven was. En de geest van zoiets, het idee dat ik dagelijks moest schrijven, om het verhaal af te krijgen, om een volgend boek te kunnen toevoegen aan mijn groeiende stapel ruwe versies in mijn kantoor, kwam ontegenzeggelijk voort uit de filosofie van de productieveling. Net als de band Guided by Voices en personen zoals Alfred Hitchcock dat hadden, had ik het gevoel dat ophouden, afremmen, ademhalen en wachten op inspiratie gelijkstond aan een creatief sterven. Je ziet de verbeelding zo voor je, staande op de rand van een klip, en in haar eentje de diepte in kijkend, zich ondertussen afvragend of ze al dan niet moet springen. Want de productieveling weet vooral dat je van de artiest niet kunt vragen te weten welke van zijn of haar werken de goede zijn, welke misschien indruk op andere mensen maken, en zeker niet welk idee uit de zee van groeiende gedachten het beste zou aanslaan.

Niets jaagt de productieveling zoveel angst aan als een kerkhof van ideeën. Zelfs het kerkhof voor lichamen is er niets bij.

Dus waarom schrijf ik niet... alles?

In die geest ben ik met Bird Box begonnen. Ik heb het afgeschreven in een wervelwind aan liedjes, tournees, optredens en duizend gesprekken die ik, indien opgenomen, van titels had voorzien en als individuele kunstwerken had beschouwd. Na Bird Box schreef ik gewoon het volgende boek, een ingewikkelde turf van zeshonderd bladzijden getiteld Bring me the Map. Maar tijdens het schrijven van de Map, en op het moment dat The High Strung aan die volgende tournee begon, begon ik reacties te krijgen van de vrienden en familieleden aan wie ik Bird Box had gestuurd.

Dit is waar het dankwoord om de hoek komt kijken.

Kun je je voorstellen hoeveel mensen ik moet bedanken omdat ze me in de veertien jaar die zijn verstreken vanaf de eerste versie van Bird Box tot aan de voltooide versie van Malorie hebben aangemoedigd en geholpen?

In één woord (en niet geheel toevallig de titel van een High Strung-liedje): Legion.

Ik begin met mama, Debbie Sullivan, die Bird Box las tijdens een hondenshow in Indiana en me opbelde om te zeggen dat ze iets zag in de destijds 113.000 woorden, die niet waren ingedeeld in hoofdstukken, niet geredigeerd waren en volledig in cursief waren geschreven. Ze vond het goed. Mijn stiefvader Dave belde me ook. Mijn vriend Matt Sekedat belde eveneens. Mijn schoonzus Alissa. Ik heb het boek uitgeprint voor mijn vriendin annex huisbaas June Huchingson, overhandigde het haar ’s avonds en trof haar de volgende ochtend aan toen ze het uit had. Haar reactie staat me tot op de dag van vandaag glashelder voor ogen.

Ik kan deze eerste lezers niet voldoende bedanken. Zonder dat handjevol mensen dat de eerste versie van Malories verhaal onder ogen had gehad, zou ik het wellicht nooit ter sprake hebben gebracht toen ik later Ryan Lewis en Candace Lake ontmoette, een directeursduo dat Goblin had gelezen en begreep dat we met iets anders moesten beginnen dan een verzameling novellen. Dankzij Ryan en Candace en met de hulp van de geniale advocaat Wayne Alexander heb ik in 2010 Bird Box grondig herschreven. Ik hakte het verhaal in tweeën, schrapte alles wat naar mijn idee herhalingen waren, verdeelde het verhaal in hoofdstukken, voorzag het van paragrafen, verwijderde het cursief en had het verhaal tot dan toe voorzien van een droomachtig waas. Ryan, Candace en Wayne bezorgden het verhaal bij agente Kristin Nelson, die volgens haar website destijds niet geïnteresseerd was in horror. En ineens, zo leek het, beschikte het boek, en ik, over een team. Vanaf dat moment leurde Kristin met Bird Box, dat in 2012 werd opgemerkt, waarna ik het boek nog een keer helemaal opnieuw schreef (een van de voordelen van de productieveling is dat hij of zij geen bezwaar heeft hetzelfde boek een tweede keer te schrijven). Universal Studios kocht de filmrechten en in 2014 werd het boek gepubliceerd. En zo begon het verhaal van Malorie een grotere rol in mijn leven te spelen dan ik ooit had kunnen voorzien.

Dank aan Candace, Ryan, Wayne, Kristin en Lee Boudreaux, die Birdbox heeft geredigeerd en het ongetwijfeld moet zijn opgevallen dat ik nooit eerder in een professionele omgeving gewerkt had maar tegelijk zo groots was om me dat niet te vertellen.

Maar geen enkele zichzelf respecterende productieveling zal zijn of haar tempo terugschroeven als een enkel liedje of boek enige mate van succes heeft gekend. Hij of zij is voortdurend op zoek naar openingen, een deur die op een kier staat, de tocht van een gat in de muur waar wellicht een verhaal door naar binnen waait.

Maar in het geval van Malorie vloog er juist een naar buiten.

Bij het kortwieken van Bird Box heb ik een verhaallijn uit de roman verwijderd die niet meer passend was. Of beter gezegd: de publicatie van het boek had twee keer zo lang op zich laten wachten als ik er niet een bepaald idee uit verwijderd had dat ik na verloop van tijd als een afzonderlijk boek ben gaan beschouwen. Maar voordat ik de kans kreeg te bedenken of ik daar al dan niet iets mee wilde doen, kocht Netflix de filmrechten van Universal, waarna alle plannen die ik had, de lijst met wat er daarna geschreven diende te worden en wat zou kunnen uitgroeien tot een boek en wat niet, werkelijk overhoopgetrokken werden, door elkaar gehusseld werden en werden afgeschoten, alsof er een enorme golf door het sleutelgat van mijn kantoordeur was gespoeld. Want toen ik de film voor de eerste keer had gezien, boog ik me na afloop naar mijn verloofde Allison en vroeg: ‘Wat zal er nu van Malorie worden?’

Dank aan de producenten van de film: Chris Morgan, Ainsley Davis, Scott Stuber en Dylan Clark, die me deze ervaring hebben gegeven. En dank aan Michael Clear, die het boek in de eerste plaats onder de aandacht van de producers heeft gebracht. Dank aan Netflix en de filmploeg en de vrienden die ik op de set heb leren kennen, met name maar niet uitsluitend een aantal acteurs: Happy Anderson, Pruitt Taylor Vince, Julian Edwards, Vivian Lyra Blair en de geweldige David Dastmalchian.

Dank aan Susanne Bier en Eric Heisseser.

En dank (met een buiging) aan Sandra Bullock, die me een idee gegeven heeft hoe Malorie er buiten mijn hoofd uit zou kunnen zien.

En dus... van Malorie naar Malorie, veertien jaar nadat ik haar voor het eerst liet opdraven in een eerste versie, bezield door dezelfde hartstocht van toen, huurde ik de plek die ik eens als mijn thuis beschouwde, Junes huis. Daar stond het bureau waaraan ik de eerste versie van Bird Box schreef, op de vierde verdieping van een prachtig huis in het Boston-Edison-district van Detroit. Ik liet mezelf elke ochtend binnen en liep naar boven om Malorie te schrijven, over Malorie en Tom en Olympia, met de ervaring van een productieveling die tientallen verhalen (romans, liedjes, films) had doorgeploegd en dat enkel en alleen had terugvertaald naar haar, naar het personage dat al lang voordat de wereld ervan kennis had kunnen nemen, zo belangrijk voor me was.

Malorie.

En toen ik hiermee bezig was, toen ik begreep dat er voldoende ruimte was om haar verhaal uit te breiden zonder het oorspronkelijke boek significant te wijzigen, besefte ik ten volle dat in welk vervolg op Bird Box dan ook geen hoofdrol was weggelegd voor een andere man of vrouw die op een of andere manier met de wezens had afgerekend, en dat het ook niet over de wereld als geheel kon gaan, maar dat het zich moest toespitsen op Malorie zelf; Bird Box was niet zozeer een apocalyptisch verhaal als wel het relaas van de reactie van een vrouw op een verduisterde wereld.

Bird Box, in welke vorm van ook, zal altijd Malories verhaal blijven.

Del Rey Books heeft me de kans gegeven opnieuw over haar te schrijven.

De gesprekken met redacteur Tricia Narwani waren onmetelijk: voldoende brandstof om me door de tijden op open zee te helpen die zich tijdens elke herschrijfsessie voordoen, als je er niet van overtuigd bent het einde te zullen halen maar dit toch altijd lukt.

Iedereen die bij Del Rey aan Malorie gewerkt heeft, bedank ik:

Tricia Narwani

Scott Shannon

Keith Clayton

Alex Larned

Julie Leung

Ashleigh Heaton

David Moench

Mary Moates

David Stevenson

Aaron Blank

Nancy Delia

Erich Schoeneweiss

Edwin Vazquez

Rebecca Maines

Er waren andere factoren, andere momenten onderweg, buiten de geschreven werkelijkheid: hiervoor dank ik Allison Laakko en Kristin Nelson. Allison is degene die bedacht dat in een verduisterde wereld een trein vanwege de rails misschien wel het veiligste transportmiddel zou kunnen zijn. We spraken over hoe dat in zijn werk zou kunnen gaan, mits er niets op het spoor zou liggen en er niemand aan boord zou zijn met slechte bedoelingen...

En Kristin zette me op het juiste spoor toen ze me eraan herinnerde dat het, ondanks mijn aard als productieveling en daarmee de natuurlijke behoefte om nooit terug te keren naar de magische scènes, niet alleen oké maar waarschijnlijk zelfs goed zou zijn als Malorie in de geest van Bird Box zou zijn geschreven.

Allison, Kristin, allen, veel dank.

Eeuwige dank aan David Simmer.

En zo zie je dus dat de kracht van een eerste versie niet alleen schuilt in de grove contouren van wat je van plan bent, het gaat niet enkel om het erin vervatte potentieel: de eerste versie kan magisch zijn, ongeacht hoe ‘goed’ dan wel ‘slecht’ het schrijven ervan voelde. Als je ervoor kiest er zo naar te kijken, een momentopname van wie je was op het moment dat je het schreef, hoe geïnspireerd je al dan niet was, kun je als je later die momentopname bekijkt, altijd zeggen: ah ja, dat ben ik, vlak voordat ik al die mensen ontmoette aan wie ik zoveel te danken heb, al die geweldige mensen, zowel echt bestaand als gefantaseerd.

Josh Malerman,

Michigan, 2020